Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5250, 13-00113 tot en met 13-00128 en 13-00177 tot en met 13-00192

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5250, 13-00113 tot en met 13-00128 en 13-00177 tot en met 13-00192

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 december 2014
Datum publicatie
13 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:5250
Formele relaties
Zaaknummer
13-00113 tot en met 13-00128 en 13-00177 tot en met 13-00192

Inhoudsindicatie

Bank zonder naam. Voortvarendheid. Bewijslast. Redelijke schatting. Beschikkingen. Boetes

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de belastingaanslagen. Voorts is het Hof van oordeel dat de bewijslast terecht is omgekeerd, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Er is sprake van een redelijke schatting. Verder is het Hof van oordeel dat de belastingaanslagen niet behoeven te worden verminderd wegens de wijze waarop de heffing, waaronder de berekening van heffingsrente en de oplegging van boetes, is geformaliseerd. Het Hof acht boetes van 100 procent passende en ook geboden sancties voor de begane vergrijpen. Het Hof matigt vervolgens de boetes, omdat de belastingaanslagen met omkering van de bewijslast zijn vastgesteld en wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00113 tot en met 13/00128 en 13/00177 tot en met 13/00192

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] (kenmerk: 13/00177 tot en met 13/00192),

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest (kenmerk: 13/00113 tot en met 13/00128),

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 december 2012, nummers AWB 09/2852 tot en met 09/2867, in het geding tussen

belanghebbende en de Inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2007 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen dan wel boetes (hierna ook gezamenlijk aangeduid als: boetes). Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrentes:

Belasting-

soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

(navorde-ring)

Verhoging/

boete

Heffings-

rente

IB/PVV

1995

H57

13/00113 en 13/00177

f

10.951

10.951

4.766

IB/PVV

2002

H27

13/00120 en 13/00184

6.162

6.197

1.243

VB

1996

K67

13/00124 en 13/00188

f

3.894

3.894

1.694

1.2.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 29 november 2008 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. Op de navorderingsaanslagen is uitsluitend een te betalen bedrag vermeld. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen:

Belasting-

soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Te betalen

IB/PVV

1996

H67

13/00114 en 13/00178

15.163

IB/PVV

1997

H77

13/00115 en 13/00179

14.283

IB/PVV

1998

H87

13/00116 en 13/00180

17.670

IB/PVV

1999

H97

13/00117 en 13/00181

21.296

IB/PVV

2000

H07

13/00118 en 13/00182

24.779

IB/PVV

2001

H17

13/00119 en 13/00183

5.716

IB/PVV

2003

H37

13/00121 en 13/00185

6.910

IB/PVV

2004

H47

13/00122 en 13/00186

7.467

VB

1997

K77

13/00125 en 13/00189

4.013

VB

1998

K87

13/00126 en 13/00190

4.202

VB

1999

K97

13/00127 en 13/00191

4.839

VB

2000

K07

13/00128 en 13/00192

5.410

1.3.

Aan belanghebbende is met dagtekening 29 november 2008 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag, boete en heffingsrente:

Belasting-

soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2005

H56

13/00123 en 13/00187

20.106

5.464

333

1.4.

De in 1.1, 1.2 en 1.3 aangehaalde belastingaanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 2 juni 2009 gehandhaafd.

1.5.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 09/2852 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft bij uitspraak deels beroepen gegrond verklaard en deels beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

De Inspecteur heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld bij het Hof, bij het Hof bekend onder nummers 13/00113 tot en met 13/00128. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank eveneens hoger beroep ingesteld, bij het Hof bekend onder nummers 13/00177 tot en met 13/00192. De Inspecteur heeft bij één geschrift verweer ingediend. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 13/00177 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.

1.8.

Bij brief van 6 november 2013 is aan partijen medegedeeld dat het procesdossier van de zaak met kenmerk 13/00177 in handen is gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof, met het verzoek een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In die brief is tevens vermeld dat het Hof ervan uitgaat dat, zonder tegenbericht, de beslissing van de geheimhoudingskamer in de zaak met kenmerk 13/00177 ook zal worden geaccepteerd in de andere zaken van belanghebbende.

1.9.

De zitting heeft plaatsgehad op 27 november 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Belanghebbende noch zijn gemachtigde noch de Inspecteur is verschenen, waarvan zij het Hof vóór de zitting kennis hebben gegeven. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.10.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de nadere zitting stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.11.

De nadere zitting heeft plaatsgehad op 25 maart 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B], de heer [C], de heer [H] en de heer [E]. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek uitsluitend zal worden hervat ten aanzien van de grief over fair play (geheimhouding). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.12.

Op 17 april 2014 is bij het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarbij hij een aantal bankstukken heeft gevoegd. Het Hof heeft deze stukken retour gezonden op de hierna onder 4.1 tot en met 4.8 vermelde gronden. Een afschrift van het door belanghebbende opgestelde overzicht van deze bankstukken is aan het procesdossier toegevoegd.

1.13.

De geheimhoudingskamer heeft in de zaak met kenmerk 13/00177 een tussenbeslissing gegeven op 26 juni 2014 en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer voor de behandeling van de hoofdzaak. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze tussenbeslissing bij brief van 4 juli 2014 stukken toegezonden aan de geheimhoudingskamer. Bij brief van 4 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de voorzitter van de meervoudige belastingkamer bericht dat de Inspecteur heeft voldaan aan hetgeen in de tussenbeslissing van hem is verzocht. Bij faxberichten van 8 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de door de Inspecteur ingezonden stukken verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende.

1.14.

De nadere zitting heeft plaatsgehad op 9 juli 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B], de heer [C], de heer [E], de heer [F] en de heer [G]. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek uitsluitend zal worden hervat ten aanzien van de grief over fair play (geheimhouding) en dat het procesdossier van de zaak met kenmerk 13/00177 in handen wordt gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.15.

Bij brief van 28 augustus 2014 is aan partijen medegedeeld dat het procesdossier van de zaak met kenmerk 13/00177 in handen is gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof, met het verzoek een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, lid 3, van de Awb. In die brief is tevens vermeld dat het Hof ervan uitgaat dat, zonder tegenbericht, de beslissing van de geheimhoudingskamer in de zaak met kenmerk 13/00177 ook zal worden geaccepteerd in de andere zaken van belanghebbende.

1.16.

Bij brief van 11 september 2014 is belanghebbende medegedeeld dat het Hof door een administratieve vergissing geen kopieën van de in 1.12 vermelde stukken aan het dossier heeft toegevoegd, maar slechts van het daarbij behorende begeleidende schrijven. Het Hof heeft belanghebbende in die brief verzocht de in 1.12 vermelde retour gezonden stukken nogmaals aan het Hof te zenden ter completering van het procesdossier.

1.17.

De geheimhoudingskamer heeft in de zaak met kenmerk 13/00177 een tussenbeslissing gegeven op 12 september 2014 en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer voor de behandeling van de hoofdzaak.

1.18.

Belanghebbende heeft bij brief van 25 september 2014 aan het in 1.16 bedoelde verzoek voldaan en daarbij tevens nog een extra productie gevoegd, door belanghebbende geduid als “De berekening van de daadwerkelijk door belanghebbenden verschuldigde belasting (Productie 11)”. De stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.19.

De nadere zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.20.

Het Hof heeft aan het slot van de laatstgenoemde zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

In hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de Rechtbank in onderdelen 2.1 tot en met 2.45 van haar uitspraak vastgestelde feiten. Het Hof zal die onderdelen hierna citeren en de overige in hoger beroep vastgestelde feiten nummeren vanaf 2.46 hierna.

“2.1. Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [echtgenote] (hierna: [echtgenote]).

2.2.

Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer (D), Hoofd van Belastingdienst/FIOD ECD/Team Internationaal, Haarlem, met als onderwerp: “Inkomstenbelastingen. Spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland. Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar de Richtlijn van 77/799EEG van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG) (hierna: de Richtlijn), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 19 oktober 1970. Bij brief van 13 november 2007 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten verklaard geen bezwaar te hebben tegen het gebruik van de verstrekte gegevens voor de Nederlandse belastingheffing.

2.3.

Bij de onder 2.2. vermelde brief van 18 februari 2005 is een, door de belastingdienst geanonimiseerde, nota gevoegd met daarbij twaalf bijlagen (hierna: de Nota). In de Nota is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:

“De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.

Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.

De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (…) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(..) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (…).

Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.

De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape” zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L(…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie zijn aangetroffen.

Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.

V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.

Besluit

Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.

De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”

2.4.

De twaalf bijlagen bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. Daarnaast bevatten de bijlagen tevens namen, adreslijsten en getallen. Meerdere bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.” dan wel “FvL cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de bank Van Lanschot Bankiers (hierna: Van Lanschot).

2.5.

Op basis van de gegevens, welke door de BBI zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005, is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.

2.6.

Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het Draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.

2.7.

In een op 13 maart 2008 door [K] (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het Project afgelegde ambtsedige verklaring (hierna: ‘Proces-verbaal geautomatiseerde identificatie’) is onder meer opgenomen:

“Soorten tenaamstellingen

De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. De volgende soorten rekeningen komen voor:

1. Rekeningen die gesteld ten name één naam met daarachter één of meerdere letters. Toevoegingen als v.,vd en ter komen voor.

2. Rekeningen die gesteld zijn ten name van twee namen, soms gevolgd door letters kennelijk behorend tot één van genoemde namen. De namen zijn verbonden door middel van een liggend streepje. Toevoegingen als v., vd en ter komen voor.

3. Rekeningen die gesteld zijn ten name van twee namen, soms gevolgd door letters kennelijk behorend tot één van genoemde namen. De namen zijn verbonden door de toevoeging AlO. Toevoegingen als v. vd en ter komen voor.

4. Rekeningen gesteld ten name van kennelijke rechtspersonen. Deze zijn herkenbaar aan toevoegingen als BV, NV, SA, Ltd enzovoorts.

5. Rekeningen gesteld op een kennelijk verzonnen naam als Tarbot ‘45 of Prikkebeen.

(…)

Onderzoek tenaamstelling naar personen

Het cliëntenbestand Van Lanschot is door de heer [P], EDP-auditor van het Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie onderhoudt.

In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.

In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.

Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3 genoemde op naam gestelde rekeningen.

De heer [P] verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven als volgt gegaan is.

Voorbereiding

• Als bron voor het cliëntenbestand Van Lanschot zijn drie bronbestanden gebruikt, te weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.

• Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per soort.

• Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal identificatienummer toegekend

• Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar een nieuw bestand.

• Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van letters zijn uit het bestand gehaald.

• De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.

• De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.

• De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en “LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het matchen uit de tenaamstelling gehaald.

• Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden, waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.

• In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als Kraaij en Kraay voorlopig uit de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen

• In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele gevallen de lettercombinatie TH voor, In Nederland is dit een gebruikelijke schrijfwijze is voor Theo(dorus). De officiele voorletter voor deze persoon is slechts de T. In de gevallen waar het duidelijk was dat met TH Theo(dorus) bedoeld werd, is TH vervangen door T. Het zelfde geldt voor de naam Chris(tianus), daarbij is CHR vervangen door C. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen

• Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.

• Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als v. vd, ter e.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de naamscombinatie Van den Berg - De Dijk, kan worden gezocht door te matchen met de naamscombinaties Berg-Dijk en Dijk-Berg.

Matchen

Bestand enkele namen.

• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoont als uniek in het BVR aangemerkt, en in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.

Bestand dubbele namen

• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.”

2.8.

Op de onder 2.4 vermelde overzichten staan per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 rekeningstanden op naam van “[echtgenote]” met rekeningnummer [rekeningnummer]. Het renseignement bevat de volgende informatie:

Info Lijst B.1:

Date: 9/05/96

Racine

Name

CCY

Cur.Accou.

Deposits

Bonds

shares

Inv.Funds

Total

[nummer 1]

[echtgenote]

NLG

825.66

0

385,065.00

0

72,129.28

458,046.94

Info Lijst B.2:

Date: 11/28/96

Racine

Name

CCY

Cur.Accou.

Deposits

Bonds

shares

Inv.Funds

Total

[nummer 1]

[echtgenote]

NLG

1,672.28

0

394,805

32,835.00

67,123.02

496,435.30

Info Lijst B.6:

[nummer 2]

[echtgenote]

[nummer 3]

NLG

394207,83

636,73

342436,8

0 44880

O P

2.9.

Op basis van de ontvangen gegevens heeft de inspecteur [echtgenote] geïdentificeerd als rekeninghouder van genoemde rekening bij Van Lanschot.

2.10.

Belanghebbende is beschreven voor de inkomstenbelasting. Hij en [echtgenote] waren in de jaren waarop de (navorderings)aanslagen betrekking hebben woonachtig in Nederland en mitsdien binnenlands belastingplichtig. Belanghebbende had in de voor het onderhavige geval van belang zijnde jaren tot 2001 het hoogste persoonlijke inkomen. Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een buitenlandse rekening van hem of [echtgenote] bij Van Lanschot.

2.11.

De inspecteur heeft aan belanghebbende en [echtgenote] met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) en een formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: het formulier) gevoegd.

2.12.

Belanghebbende heeft de verklaring op 12 maart 2007 ondertekend en teruggezonden naar de inspecteur. In de verklaring heeft belanghebbende verklaard dat hij bij de CERA bank (thans KBC bank) te België een drietal bankrekeningen aanhoudt dan wel heeft aangehouden.

2.13.

De inspecteur heeft belanghebbende en [echtgenote] op 20 maart 2007 een brief gestuurd, waarin hij heeft vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie is gebleken dat belanghebbende nog andere buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden na 31 december 1994. Hij heeft in deze brief belanghebbende verzocht hiervan opgaaf te doen. Voorts wijst de inspecteur in deze brief op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de mogelijke consequenties voor belanghebbende van het niet voldoen aan het informatieverzoek van de inspecteur.

2.14.

Belanghebbende heeft bij brief van 21 maart 2007 de inspecteur verzocht om aan te geven over welke bankrekening hij informatie verzoekt.

2.15.

Bij brief van 26 maart 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld, zakelijk weergegeven, dat hij in dit stadium niet kan aangeven om welke bankrekeninggegevens hij verzoekt.

2.16.

De gemachtigde van belanghebbende en [echtgenote] heeft bij brief van 2 april 2007 de inspecteur verzocht om aan te geven over welke informatie hij beschikt.

2.17.

De inspecteur heeft bij brief van 6 april 2007 te kennen gegeven dat hij over informatie beschikt waaruit blijkt dat belanghebbende en zijn echtgenote in het verleden hebben beschikt over buitenlandse vermogensbestanddelen en dat deze zeer waarschijnlijk niet in de belastingheffing betrokken zijn geweest. Daarbij heeft de inspecteur nogmaals verzocht de gevraagde informatie te verstrekken, en wel vóór 17 april 2007.

2.18.

De gemachtigde heeft bij brief van 12 april 2007 de inspecteur in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht de in 2.17 bedoelde informatie te verstrekken.

2.19.

De inspecteur heeft bij brief van 19 juli 2007 het verzoek van de gemachtigde gedeeltelijk afgewezen. De gemachtigde heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.

2.20.

De inspecteur heeft belanghebbende, bij brief van 26 november 2007, op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, IB/PVV 2002 en VB 1996 met boetes op te leggen. De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende één of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat de inspecteur genoodzaakt is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen. De inspecteur heeft in deze brief belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 10 december 2007 te reageren.

2.21.

Belanghebbende heeft, bij brief van de gemachtigde van 5 december 2007, de inspecteur meegedeeld niet te kunnen reageren omdat de inspecteur, ondanks herhaaldelijk verzoek, niet de door belanghebbende gevraagde informatie heeft verstrekt.

2.22.

De inspecteur heeft bij brief van 11 december 2007 belanghebbende meegedeeld de in 2.20 genoemde navorderingsaanslagen (met boetes) op te leggen.

2.23.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2007 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002 en VB 1996 (inclusief boetes en heffingsrente) opgelegd (hierna ook: de eerste serie aanslagen).

2.24.

Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen (inclusief boetes en heffingsrente). Deze brief is bij de inspecteur binnengekomen op 9 januari 2008.

2.25.

De inspecteur heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bij brief van 28 januari 2008 bevestigd.

2.26.

Bij brief van 5 februari 2008 heeft de inspecteur het begeleidende schrijven van de Belgische autoriteiten, inclusief een bijbehorende geanonimiseerde nota, aan belanghebbende doen toekomen.

2.27.

De inspecteur heeft, bij brief van 7 februari 2008, brondocumenten van de Belgische autoriteiten aan belanghebbende doen toekomen.

2.28.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 februari 2008 geïnformeerd dat hij de beslistermijn (op het bezwaar) eenzijdig met vier weken verlengd heeft.

2.29.

Bij brief van 11 maart 2008 heeft de gemachtigde medegedeeld dat hij voornemens is om het bezwaar binnen vier weken nader te motiveren.

2.30.

De inspecteur heeft bij brief van 17 maart 2008 belanghebbende toestemming gegeven het bezwaar nader toe te lichten en hem daarvoor een termijn gegeven van drie weken (eindigend op 9 april 2008) en hem ingelicht dat de behandeling van het bezwaar zal worden uitgesteld.

2.31.

Belanghebbende heeft bij brief van 17 april 2008 het bezwaar nader gemotiveerd.

2.32.

De inspecteur heeft bij brief van 13 mei 2008 belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader mondeling toe te lichten.

2.33.

De gemachtigde heeft bij brief van 22 mei 2008 de inspecteur bericht dat hij de inspecteur in de derde week van juni [2008] zal berichten of een hoorgesprek – waarbij ook de zaken van andere cliënten die zijn betrokken bij het ‘Van Lanschot-project’ zullen worden besproken – noodzakelijk is.

2.34.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 16 juni 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 t/m 2001, IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 en VB 1997 t/m 2000 met boetes op te leggen en een correctie aan te brengen (met een boete) op de aangifte IB/PVV 2005. De inspecteur heeft de brief voorzien van bijlagen met een specificatie van de inkomenscorrecties, de meer verschuldigde belasting, de op te leggen boetes en de vast te stellen heffingsrente. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren vóór 7 juli 2008.

2.35.

De gemachtigde heeft, bij brief van 3 juli 2008, verzocht om een hoorgesprek.

2.36.

Op 21 augustus 2008 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Op 22 augustus 2008 is het hoorverslag opgemaakt.

2.37.

De inspecteur heeft bij brief van 23 oktober 2008 belanghebbende meegedeeld de in 2.34 genoemde (navorderings)aanslagen (met boetes) op te leggen. Als bijlage bij deze brief heeft de inspecteur een geactualiseerde versie van de (eerder toegezonden) specificatie gevoegd.

2.38.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 oktober 2008 - nogmaals - op de hoogte gesteld van het voornemen om een correctie aan te brengen op de aangifte IB/PVV 2005 en gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag een boete op te leggen.

2.39.

De inspecteur heeft met dagtekening 29 november 2008 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 t/m 2001, IB/PVV 2003, IB/PVV 2004 en VB 1997 t/m 2000 opgelegd (hierna ook: de tweede serie aanslagen). Op de respectievelijke aanslagbiljetten staat alleen een totaalbedrag genoemd (“Bedrag van de navordering”). Voorts is met dagtekening 29 november 2008 de aanslag IB/PVV 2005 opgelegd. Op dit aanslagbiljet zijn het bedrag van de aanslag, de boete en de heffingsrente afzonderlijk vermeld.

2.40.

Belanghebbende heeft bij brief van 10 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 29 november 2008 opgelegde (navorderings)aanslagen (inclusief boetes en heffingsrente). Deze brief is bij de inspecteur binnengekomen op 10 december 2008. De gemachtigde heeft in de brief verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan op het eerder ingediende bezwaar van belanghebbende en op eerder ingediende bezwaren van andere cliënten van de gemachtigde.

2.41.

De inspecteur heeft bij brief van 23 januari 2009 voornoemd verzoek van de gemachtigde afgewezen en hem verzocht binnen vier weken ná 23 januari 2009 de gronden van de bezwaren in te dienen. Voorts deelt de inspecteur in deze brief mee dat de afhandeling van de bezwaren wordt opgeschort totdat het vormverzuim is hersteld.

2.42.

Bij brief van 6 februari 2009 heeft de inspecteur de (telefonisch met de gemachtigde) overeengekomen procesafspraak bevestigd, inhoudende dat de motivering van het bezwaar tegen de eerste serie aanslagen ook heeft te gelden als de motivering van het bezwaar tegen de tweede serie aanslagen. Voorts heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat deze het recht heeft om te worden gehoord en dat hij inzage kan krijgen in de stukken.

2.43.

Bij brief van 24 februari 2009 heeft de inspecteur de datum van het hoorgesprek bevestigd. Voorts heeft de inspecteur in deze brief (de onderling overeengekomen) afspraak bevestigd dat de behandeling van de bezwaren met twee maanden zal worden aangehouden.

2.44.

Op 17 maart 2009 heeft de gemachtigde ten kantore van de Belastingdienst inzage gekregen in het bezwaardossier. Vervolgens heeft de gemachtigde afgezien van een hoorgesprek.

2.45.

De inspecteur heeft met dagtekening 2 juni 2009 uitspraak gedaan op alle in geding zijnde bezwaren.”.

2.46.

De in 1.10 bedoelde stukken behelzen bankstukken ten name van [echtgenote] met balansdata 31 december 1995, 31 december 1996, 31 december 1998, 31 december 1999, 31 december 2000, 31 december 2001, 31 december 2002, 31 december 2003, 31 december 2004 en 31 december 2005, alsmede bankstukken met dagtekening 13 januari 1998, waarop de balansdatum ontbreekt.

2.47.

Mevrouw [Q], projectleider bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 juli 2011 het volgende verklaard:

“(…). Vanuit de Belastingregio Oost kwam het signaal dat twijfels waren gerezen over de identificatie van een persoon. De regio Oost en ik hebben een handmatige check gedaan en deze persoon bleek onjuist te zijn geïdentificeerd. Als gevolg van deze onjuiste identificatie heb ik op 20 november 2006 de regio’s per mail benaderd en verzocht de verzending van de vragenbrieven op te schorten tot nader bericht. (NN) en ik zijn vervolgens op dinsdag 21 november 2006 bij (NN) langsgegaan. Hij heeft ons de wijze van identificatie nogmaals uitgelegd. We zijn toen tot de conclusie gekomen dat het kon voorkomen dat sommige namen van rekeninghouders verkeerd geïnterpreteerd waren. (…)

Bovenstaande signaal c q bevinding is voor mij aanleiding geweest om de digitaal geïdentificeerde rekeninghouders kritisch door te lopen en de bevindingen en risico’s te definiëren vóórdat de vragenbrieven verzonden konden worden In een memo van 24 november 2006 heb ik de bevindingen uiteengezet Dit heeft mij doen besluiten de verzenddatum van de vragenbrieven (27 november 2006) destijds uit te stellen.

Tevens werd mij op 24 november 2006 via (…) bekend dat de bank afgeperst zou zijn en dat opschorting van de verzending van de vragenbrieven en het bijeenroepen van de regio’s gewenst was. (…)

Op 5 december 2006 heb ik de regio’s geïnformeerd dat de verwachte verzendingsdatum van de vragenbrieven 8 januari 2007 zal worden

Naar aanleiding van de afpersingskwestie zijn de regio’s op 18 december 2006 voor een extra bijeenkomt bijeengeroepen door (…) en [O] (leidinggevende van de Kennisgroep Landelijke acties). Ik was wegens vakantie niet aanwezig bij deze bijeenkomst

Op 13 december 2006 is de goedkeuringsbrief van de Belgische autoriteiten ontvangen voor het strafrechtelijk gebruiken van de renseignementen.

20 december 2006 heb ik naar aanleiding van het overleg van 18 december 2006 de regio’s verzocht nogmaals uit zorgvuldigheid een extra identificatie check uit te voeren De check door de regio’s hield in de sofinummers van het project te vergelijken met andere buitenlands vermogen projecten (bijvoorbeeld het rekeningenproject) waarin ook het zelfde sofinummer reeds betrokken was Tevens heb ik de FIOD (in de persoon van - ) gevraagd een chi-kwadraattoets op de renseignementen uit te voeren

De positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraat toets hebben mij doen beslissen om uiteindelijk het startsignaal te geven van het project. Op 7 maart 2007 zijn de eerste vragenbrieven verzonden

Kortom het project heeft vanaf de voorgenomen start half november 2006 een vertraging van iets meer dan 3 maanden opgelopen door het uitvoeren van een extra check op identiteit en door de afpersingskwestie. (…)”.

2.48.

Mevrouw [R], projectleider Landelijke Toezichtsorganisatie (LTO) bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:

“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD-ECD en Belastingdienst/CPP. De FIOD-ECD heeft bij het uitvoeren van deze werkzaamheden geopereerd ter ondersteuning – en met bevoegdheden van – de Belastingdienst. (…)

Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief - met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD-ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD-ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.

Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is -naar mijn weten- geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)

Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.

Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals dit op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt ten behoeve van de verkregen gegevens uit België.

Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. Op die manier zijn bijvoorbeeld eigenaren van ‘postbussen’ achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan personen en zijn diverse lastige codenamen gekraakt.

Sofieer- en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. (…)”.

2.49.

Mevrouw [S], Manager Toezicht bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 de volgende ambtsedige verklaring afgelegd:

“Vanaf 1 januari 2006 was ik voorzitter van de kennisgroep Landelijke Acties (hierna: KLA). Uit dien hoofde was ik vanaf maart 2006 verantwoordelijk voor het landelijke project Bank Zonder Naam (hierna: het project). Ik maak deze ambtsedige verklaring op verzoek van de rechtbank op.

Op 1 maart 2005 is de brief — met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingdienst binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst FIOD ECD/ Team Internationaal. Naar aanleiding van de binnenkomst van de brief en de daarbij behorende renseignementen, zijn er diverse activiteiten door de Nederlandse Belastingdienst gestart welke uiteindelijk hebben geleid tot het starten van het project.

De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het daadwerkelijk versturen van brieven aan belastingplichtigen in maart 2007 kan getypeerd worden als de voorbereidingsperiode van het project. Deze voorbereiding vond tot maart 2006 plaats bij de Belastingdienst/FIOD ECD en vanaf maart 2006 bij de KLA.

In de periode tussen maart 2005 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.

In augustus 2005 heb ik Drs. [N] verzocht om projectleider van het project onder mijn verantwoordelijkheid te worden. Per 24 augustus 2006 heeft zij die rol ook daadwerkelijk vervuld. Voor een uitgebreide verklaring over de activiteiten in het project vanaf augustus 2006 verwijs ik naar haar verklaring, met uitzondering van de hieronder vermelde verbetering en aanvulling.

1. Drs. [N] verklaart dat haar op 24 november 2006 bekend werd dat de bank afgeperst zou zijn. Deze datum is niet juist. Op 24 november2006 heeft de bank aangifte van afpersing gedaan. Dit feit is enkele dagen later pas bij de belastingdienst, en dus bij mevrouw [N], bekend geworden.

2. Als gevolg van de afpersingszaak is het versturen van de vragenbrieven enkele weken opgeschort. Er is echter voortgegaan met het inrichten van de projectaanpak (draaiboek, ontwerpen applicatie, overleg over strafrechtzaken). Ook is in deze periode onderzocht op welke wijze de afperser in bezit is kunnen komen van de gegevens die bij de afpersing werden gebruikt.

Tot 1 januari 2008 ben ik als voorzitter van de KLA verantwoordelijk geweest voor het project. Vanaf 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 ben ik als lid van het collegiaal bestuur van de Landelijke Toezichts Organisatie (LTO) verantwoordelijk geweest voor het project.

Per 1 maart 2008 heb ik een andere functie binnen de Belastingdienst gekregen en is mijn verantwoordelijkheid over en mijn bemoeienis met het project gestopt.(…)”.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

  2. Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de in 1.1 en 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen?

  3. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en, zo ja, heeft belanghebbende doen blijken of en in hoeverre de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld en, zo nee, is er sprake van een redelijke schatting?

  4. Dienen de in 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen te worden verminderd op de grond dat daarin ten onrechte bedragen aan heffingsrente en boetes zijn begrepen?

  5. Heeft de Inspecteur terecht boetes opgelegd en, zo ja, zijn deze passend en geboden?

Belanghebbende is van mening dat vraag d bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Ter zitting van 25 maart 2014 heeft belanghebbende de volgende grieven ingetrokken:

Zijn de inlichtingen die de Inspecteur heeft ontvangen op rechtmatige wijze verkregen?

Zijn de inlichtingen die de Inspecteur heeft ontvangen authentiek?

Is belanghebbende en/of [echtgenote] op correcte en juiste wijze als rekeninghouder geïdentificeerd?

3.3.

Belanghebbende heeft, in tegenstelling tot in eerste aanleg, geen afzonderlijke grief aangevoerd tegen de beschikkingen inzake heffingsrente.

3.4.

De Inspecteur heeft bij afzonderlijk hogerberoepschrift de volgende grief opgeworpen:

i. Heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000?

Dit hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 15 november 2013 met procedurenummers AWB 09/2852 tot en met 09/2867 isv. Het Hof heeft voor dit hoger beroep dossiers aangelegd onder kenmerk 14/00067 tot en met 14/00082. Dit hoger beroep met kenmerk 14/00067 tot en met 14/00082 is ter zitting van het Hof van 9 juli 2014 behandeld. Gelet hierop maakt deze grief geen deel uit van het onderhavige geschil.

3.5.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.

3.6.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

3.7.

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de procedurenummers AWB 09/2855 tot en met 09/2860 en 09/2864 tot en met 09/2867 betreft. Voorts concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de procedurenummers AWB 09/2852 tot en met 09/2854 en 09/2861 tot en met 09/2863 betreft, vernietiging van de desbetreffende uitspraken op bezwaar en vernietiging van de desbetreffende belastingaanslagen en beschikkingen dan wel (subsidiair) vermindering van deze belastingaanslagen en beschikkingen.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vooraf (stukken van het geding en processuele beslissingen)

4.1.

Het Hof heeft geen acht geslagen op de volgende uitlatingen ter zitting en door belanghebbende ingezonden stukken:

 hetgeen partijen ter zitting van 9 juli 2014 en van 7 oktober 2014 hebben meegedeeld voor zover dat geen betrekking heeft op de grief over fair play (geheimhouding);

 de onder 1.12 bedoelde brief met bijlagen. De bijlagen betreffen de door belanghebbende als “Productie 10” geduide “rekeningafschriften 1996 tot en met 2001”; en

 de onder 1.18 bedoelde productie 11.

Aan de beslissing op deze uitlatingen en stukken geen acht te slaan hebben de volgende overwegingen van het Hof ten grondslag gelegen.

4.2.

Ter zitting van 25 maart 2014 is aan de orde geweest in hoeverre de belastingaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft te dezer zitting verklaard dat hij met betrekking tot de bankrekening van [echtgenote] in zijn op 13 maart 2014 ingezonden 10-dagenstuk met de door hem als productie 1 tot en met 9 geduide stukken de voor juiste vaststelling van de belastingaanslagen van belang zijnde informatie heeft gevoegd. Aan het einde van die zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten met uitzondering van het onderzoek betreffende de grief over fair play (geheimhouding). Uitsluitend met betrekking tot deze grief heeft het Hof beslist dat het onderzoek ter zitting wordt geschorst en het vooronderzoek wordt hervat. Op 17 april 2014 is bij het Hof de desbetreffende brief met bankstukken binnengekomen.

4.3.

Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 3 februari 2006, nr. 41329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821, BNB 2006/204, zal bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang.

4.4.

Het Hof erkent dat belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij het overleggen van de bankstukken. Gelet op de in 4.2 beschreven gang van zaken is het Hof echter van oordeel dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang prevaleert. Het Hof vermag niet in te zien waarom de gemachtigde van belanghebbende de bankstukken niet in een eerder stadium in het geding heeft gebracht; belanghebbende heeft daarvoor geen enkele valide reden aangevoerd. Honorering van het in de inzending van die bankstukken besloten gelegen verzoek tot heropening van het vooronderzoek, voor zover het betreft het antwoord op de vraag naar de hoogte van de belastingaanslagen, zou voorts een aanzienlijke vertraging in de procesgang opleveren. Die honorering zou namelijk leiden tot een aanzienlijke uitbreiding van het partijdebat zoals dat zich tot het moment van inzending van “Productie 10” had gevormd. Het Hof is dan ook van oordeel dat het belang van een goede procesorde zich tegen die honorering verzet. Het vorenoverwogene ligt eveneens ten grondslag aan de tardiefverklaring van de onder 1.18 bedoelde “Productie 11”, alsmede aan de tardiefverklaring van de in 4.1 genoemde uitlatingen ter zitting van de zijde van partijen.

4.5.

Aan het in 4.4 gegeven oordeel doet niet af dat het onderzoek aan het einde van de zitting van 25 maart 2014 en aan het einde van de zitting van 9 juli 2014 is geschorst en dat het vooronderzoek is hervat. Die schorsingen hebben immers uitsluitend plaatsgehad in verband met het geschilpunt over fair play (geheimhouding); het Hof heeft de inhoudelijke behandeling overigens reeds op 25 maart 2014 afgerond en dat aan het slot van die zitting aan partijen medegedeeld (zie ook het bepaalde in artikel 8:64, lid 3, van de Awb). Het vooronderzoek is dan ook niet hervat ten aanzien van het geschil over de hoogte van de belastingaanslagen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2013, nr. 12/05489, ECLI:NL:HR:2013:CA3937, BNB 2013/166).

4.6.

Voorts doet aan het voorgaande niet af dat partijen in de oproeping voor de zitting van 7 oktober 2014, dan wel in de oproeping voor de zitting van 9 juli 2014, is medegedeeld dat zij ingevolge artikel 8:58 van de Awb nadere stukken mogen indienen. Die mededeling heeft in het onderhavige geval naar haar aard en gelet op het bepaalde in artikel 8:64, lid 3, van de Awb alleen betrekking op de behandeling van die geschilpunten waarvoor het vooronderzoek, na de schorsing van het onderzoek ter zitting, is hervat. Zoals vermeld in 4.5 hebben de schorsingen aan het slot van de zittingen van 25 maart en 9 juli 2014 uitsluitend plaatsgehad in verband met het geschilpunt over fair play (geheimhouding). De in 4.1 bedoelde uitlatingen en stukken hebben geen betrekking op dat geschilpunt.

4.7.

Aan het vorenoverwogene doet evenmin af dat het Hof belanghebbende bij in 1.16 vermelde brief van 11 september 2014 in de gelegenheid heeft gesteld de retour gezonden “Productie 10” nogmaals in het geding te brengen, zulks ter completering van het dossier. Zoals uit het desbetreffende schrijven van het Hof blijkt, heeft het Hof belanghebbende daarom verzocht omdat er aan de zijde van het Hof een administratieve vergissing was begaan, bestaande in de niet-vermenigvuldiging van die productie, waardoor de desbetreffende stukken zich in het geheel niet in het dossier van het Hof bevonden. De aan belanghebbende geboden gelegenheid strekte slechts ertoe die vergissing te herstellen; zij strekte niet tot heropening van het vooronderzoek voor zover het de hoogte van de belastingaanslagen betreft.

4.8.

Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de vorenbedoelde stukken en uitlatingen tardief zijn. Mitsdien heeft het Hof geen acht geslagen op de inhoud van die stukken en uitlatingen.

Vooraf (ontvankelijkheid)

4.9.

De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende met procedurenummers AWB 09/2855 tot en met 09/2860 en 09/2864 tot en met 09/2867 gegrond verklaard en de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur, belastingaanslagen en beschikkingen vernietigd. Belanghebbende heeft derhalve geen belang bij zijn hoger beroep met kenmerken 13/00178 tot en met 13/00183 en 13/00189 tot en met 13/00192. De hoger beroepen van belanghebbende met deze kenmerken zijn derhalve niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van vraag a (op de zaak betrekking hebbende stukken)

4.10.

Bij brief van 4 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de voorzitter van de meervoudige belastingkamer bericht dat de Inspecteur heeft voldaan aan hetgeen in de tussenuitspraak van 26 juni 2014 van hem is verzocht. In de beslissing van 12 september 2014 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat de Inspecteur de betreffende drie pagina’s op grond van gewichtige redenen mocht schonen. Belanghebbende heeft tijdens de zittingen van 9 juli 2014 en 7 oktober 2014 te kennen gegeven dat de beslissingen van de geheimhoudingskamer en de door de Inspecteur naar aanleiding van de beslissing van de geheimhoudingskamer van 26 juni 2014 ingezonden stukken hem geen aanleiding gaven tot het maken van opmerkingen. Gelet hierop stelt het Hof vast dat er tussen partijen geen geschil meer bestaat over de vraag of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.

Ten aanzien van vraag b (voortvarendheid)

4.11.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur alle navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd respectievelijk gegeven, onvoldoende voortvarend heeft vastgesteld. De Inspecteur heeft dit oordeel in zijn hoger beroep bestreden. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

4.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat de voortvarendheidsperiode aanvangt op 18 februari 2005, de dag waarop de renseignementen werden ontvangen. Partijen gaan naar het oordeel van het Hof uit van een juiste rechtsopvatting (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137; hierna: het arrest BNB 2014/137). Partijen hebben de voortvarendheidsperiode onderverdeeld in drie perioden. Het Hof zal partijen in deze onderverdeling volgen.

De eerste periode (18 februari 2005 tot maart 2007)

4.13.

Bij de beantwoording van de vraag of gedurende deze periode de belastingautoriteiten voldoende voortvarend hebben gehandeld, neemt het Hof het arrest BNB 2014/137 tot uitgangspunt. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“ 3.4.1. Het tweede middelonderdeel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat er in de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek meer tijd is verstreken dan noodzakelijk is.

3.4.2.

De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.

3.4.3.

De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.

3.4.4.

Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).

3.4.5.

De door het Hof vastgestelde feiten houden in dat er tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en de afronding van het hiervoor in 3.1.3 bedoelde onderzoek (de zogenoemde onderzoeksfase) een jaar is verstreken.”.

4.14.

Het Hof acht de in 2.48 opgenomen verklaring van mevrouw [R] geloofwaardig.

4.15.

Ter zitting van 25 maart 2014 heeft de Inspecteur in zijn pleitnota verklaard dat in de eerste periode vanaf de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten tot het aanschrijven van de belastingplichtigen in maart 2007 de volgende handelingen hebben plaatsgehad:

“I. De onderzoeksfase (globaal vanaf ontvangst gegevens tot maart 2006).

In deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot grofweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling plaatsgevonden. In het project ‘Bank zonder naam’ is, anders dan bij het Rekeningenproject, niet gekozen voor een individuele identificatie. De projectleiding heeft de keus gemaakt om op geautomatiseerde wijze zo veel mogelijk rekeninghouders tegelijk te identificeren. Hiervoor is de expertise van een EDP-medewerker ingeroepen. De door deze EDP-medewerker op geautomatiseerde wijze geïdentificeerde rekeninghouders zijn vervolgens (behoudens in bijzondere gevallen) in één grote tranche in maart 2007 aan de inspecteurs in behandeling gegeven.

In deze periode hebben de volgende werkzaamheden plaatsgevonden:

o opstarten van behandeling: de interne organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan.

o veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken.

o identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Er hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden: zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie, zoals dit op 13 maart 2008 is opgemaakt. Bij twijfel werden er steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden.

o sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.

De activiteiten onder de laatste drie opsommingstekens hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.

II. Besluit en inrichtingsfase (globaal van maart 2006 tot augustus 2006).

o In het voorjaar van 2006 is overleg geweest tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het Ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project.Vanaf maart 2006 hebben besprekingen inzake risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan.

o afstemmen met het Ministerie van Financiën (afstemmen en/of informeren over ontwikkelingen en voortgang)

III. Projectfase (globaal van augustus 2006 tot maart 2007).

Voor een meer gedetailleerde beschrijving van dit onderdeel wordt verwezen naar de ambtsedige verklaring van de in deze periode verantwoordelijke projectleider, mw. [Q]. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:

o samenstellen van een landelijk projectteam;

o opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collega’s die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (=de regiotrekkers), regelen dat er capaciteit wordt vrijgemaakt in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;

o opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;

o afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundigen successierecht en het Openbaar Ministerie;

o informeren, organiseren en houden van kick-off bijeenkomsten voor de regiotrekkers

o het schrijven van standaardbrieven die bij de start van het project verstuurd moesten worden;

o verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergeleken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);

o selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;

o voorbereiding starten van civiele kort geding-procedures, overleg Landsadvocaat.

Het veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij het meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 – maart 2007 steeds plaatsgevonden maar zijn ook naderhand nog doorgegaan. In maart 2007 is evenwel besloten de gegevens van de eerste tranche (op geautomatiseerde wijze) geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.”.

4.16.

Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur alsmede de in onderdelen 2.47 en 2.49 aangehaalde verklaringen van [Q] en [S] geloofwaardig. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met de verklaring omtrent de organisatie en inrichting van de werkzaamheden, die er op gericht waren de identiteit te achterhalen, de aansluitende besluit- en inrichtingsfase alsmede de projectfase, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat in de eerste periode voldoende voortvarend is gehandeld. Daarbij hebben de belastingautoriteiten de grenzen van de hen toekomende vrijheid bij de organisatie en inrichting van de werkzaamheden niet overschreden. Het Hof is niet gebleken dat er een zodanige vertraging is opgetreden dat moet worden geoordeeld dat in deze periode niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen. Het Hof acht aannemelijk dat sprake is geweest van een continu proces, dat in ieder geval geen vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden en dat ook overigens geen onaanvaardbare vertraging is opgetreden.

4.17.

Aan het in 4.16 gegeven oordeel kan niet afdoen dat de Inspecteur niet bijvoorbeeld aan de hand van een logboek kan aangeven op welke data welke handelingen zijn verricht. De andersluidende stelling van belanghebbende, dat de Inspecteur een zodanig concrete toelichting moet geven op de verrichte handelingen, verwerpt het Hof. De vrije bewijsleer in het belastingrecht brengt immers met zich dat het de Inspecteur vrijstaat ook op andere wijze bewijs te leveren ter zake van de voortgang van zijn handelen.

De tweede periode (maart 2007 tot en met 31 december 2007)

4.18.

De Inspecteur heeft wat betreft de invulling van de tweede periode verwezen naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. Belanghebbende heeft hiertegen niets ingebracht. Gelet op de in 2.11 tot en met 2.23 vastgestelde feiten is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in deze periode niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.

De derde periode (1 januari 2008 tot 29 november 2008)

4.19.

Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in deze periode onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur per ultimo 2007 niet mocht wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen. Het Hof is echter van oordeel dat de keuze van de Inspecteur om ultimo 2007 niet alle navorderingsaanslagen op te leggen, is gerechtvaardigd. Het Hof overweegt ten aanzien van deze keuze, die is gebaseerd op een drietal, in onderlinge samenhang te beoordelen, door de Inspecteur naar voren gebrachte, motieven, als volgt.

4.20.

Ten eerste heeft de Inspecteur gesteld dat de eerste serie aanslagen ultimo 2007 ter behoud van rechten is opgelegd, hoewel de oordeelsvorming over de materiële grondslag van deze aanslagen nog niet was uitgekristalliseerd. De verlengde navorderingstermijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 (inclusief verhogingen en heffingsrentes) en de reguliere navorderingstermijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 (inclusief boete en heffingsrente) dreigde immers na 31 december 2007 te verlopen.

4.21.

De Inspecteur heeft ten tweede gesteld dat het onmogelijk was om ultimo 2007 alle navorderingsaanslagen op te leggen. De Inspecteur beschikte toen immers nog niet over de feitelijke grondslag om tot aanslagoplegging over te gaan. Volgens de Inspecteur was het praktisch onmogelijk om de tweede serie aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. De tweede serie aanslagen (belasting, boetes en heffingsrentes) over de jaren 1996 tot en met 2000 kon op dat moment (ultimo 2007), aldus de Inspecteur, alleen handmatig worden berekend en vastgesteld, hetgeen zeer arbeidsintensief was.

4.22.

Ten slotte heeft de Inspecteur gesteld dat het heffingsonderzoek ultimo 2007 nog niet was afgerond. De Inspecteur wilde met het opleggen van de eerste serie aanslagen, zo stelt hij, belanghebbende prikkelen om alsnog, tijdens de bezwaarfase tegen de eerste serie aanslagen, de gevraagde informatie te verstrekken. Deze benadering leek volgens de Inspecteur aanvankelijk ook bij belanghebbende te werken, omdat belanghebbende bij brief van 9 januari 2008 inhoudend het bezwaar tegen de eerste serie navorderingsaanslagen, te kennen gaf dat hij Van Lanschot zou benaderen.

4.23.

Het Hof acht de stellingen van de Inspecteur zoals vermeld in 4.20 tot en met 4.22 aannemelijk en passend binnen de hem toekomende vrijheid de werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur hiermee niet de grenzen van die vrijheid overschreden. Gelet op de voornoemde redenen, in onderlinge samenhang bezien, ziet het Hof in de omstandigheid dat niet alle aanslagen reeds eind 2007 zijn opgelegd onvoldoende grond voor het oordeel dat de nadien opgelegde aanslagen onvoldoende voortvarend zijn opgelegd. Wat rest is het antwoord op de vraag of de Inspecteur in het jaar 2008 voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.24.

Zoals gezegd, berichtte belanghebbende de Inspecteur reeds begin 2008 dat Van Lanschot Bankiers mogelijk zou worden benaderd. Uit de gedingstukken (zie ook de feiten onder 2.24 tot en met 2.36) blijkt dat de Inspecteur op verzoek van belanghebbende op 5 februari 2008 nog nadere informatie naar belanghebbende heeft gestuurd. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de Inspecteur bij brieven van 28 januari 2008, 5 februari 2008 en 17 maart 2008 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft gevraagd of er behoefte bestond aan een hoorgesprek in het kader van het bezwaar tegen de eerste serie aanslagen. Na aanvankelijk getalm, heeft de gemachtigde van belanghebbende, bij brief van 22 mei 2008, te kennen gegeven dat hij zou inventariseren welke cliënten, onder wie belanghebbende, behoefte hadden aan een hoorgesprek. Uiteindelijk heeft de gemachtigde de Inspecteur bij brief van 3 juli 2008 laten weten dat belanghebbende behoefte had aan een hoorgesprek, doch dat het hoorgesprek wegens vakantie niet eerder kon plaatsvinden dan in de tweede week van augustus 2008. Het hoorgesprek heeft vervolgens op 21 augustus 2008 plaatsgehad. De Inspecteur heeft gesteld dat het hoorgesprek, wat hem betreft, in het teken stond van de vraag of belanghebbende nadere informatie zou verstrekken. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid de inhoud van het hoorgesprek kon afwachten omdat daaruit mogelijkerwijs voor de tweede serie belastingaanslagen relevante informatie kon voortvloeien. Het Hof acht aannemelijk dat het de Inspecteur eerst op 21 augustus 2008, tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase tegen de eerste serie aanslagen, duidelijk werd dat de blote ontkenning van belanghebbende niet nader zou worden onderbouwd en dat belanghebbende geen inlichtingen meer zou verschaffen. Voor de Inspecteur was het heffingsonderzoek eerst op dat moment afgerond. Dat de motivering van het bezwaar tegen de eerste serie aanslagen niet meer behelsde dan een blote ontkenning maakt het voorgaande niet anders.

4.25.

Gelet op de in 4.20 tot en met 4.22 geschetste omstandigheden mocht de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, tot na het hoorgesprek op 21 augustus 2008 wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen. Die aanslagen zijn vervolgens ook met voldoende voortvarendheid na dat hoorgesprek opgelegd.

4.26.

Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 11 februari 2011, nr. 09/05204, ECLI:NL:HR:2011:BP4779, BNB 2011/120 en van 7 juni 2013, nr. 12/01598, ECLI:NL:HR:2013:CA2255, BNB 2013/206. Die vergelijking gaat naar ’s Hofs oordeel echter niet op. Wat betreft het eerstgenoemde arrest BNB 2011/120 geldt dat zich in de onderhavige zaken niet een vertraging heeft voorgedaan die vergelijkbaar is met die welke aan de orde is in dat arrest. Anders dan in de aan het arrest BNB 2013/206 ten grondslag liggende situatie heeft belanghebbende niet voorafgaand aan de oplegging van één van de onderwerpelijke belastingaanslagen enige openheid van zaken gegeven.

4.27.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel de Inspecteur ertoe noopte de tweede serie aanslagen gelijktijdig met de eerste serie aanslagen, ofwel ultimo 2007, op te leggen, daar de eerste serie aanslagen ook met de vereiste zorgvuldigheid was vastgesteld. Het Hof verwerpt deze stelling. De Inspecteur is gehouden tot zorgvuldig handelen. Het tijdsverloop dat met zorgvuldig handelen gepaard gaat, is noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot), BNB 2009/222. Anders dan belanghebbende betoogt, kon de Inspecteur, met inachtneming van normen van zorgvuldigheid, wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen. Het Hof wijst daartoe op hetgeen in overweging 4.23 en 4.24 hiervóór reeds is overwogen.

4.28.

Gelet op hetgeen is overwogen in 4.19 tot en met 4.27 en op de in 2.24 tot en met 2.36 vastgestelde feiten is het Hof van oordeel dat het handelen van de Inspecteur in de derde periode bij het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noodzakelijk was voor het met inachtneming van normen van zorgvuldigheid op voortvarende wijze opleggen van de belastingaanslagen. Gelet op het in 4.11 tot en met 4.27 overwogene geldt dat alle navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd. Het Hof is ook van oordeel dat indien de drie hiervóór behandelde periodes gezamenlijk in ogenschouw worden genomen, voldoende voortvarend is gehandeld. Het gelijk ten aanzien van het geschil over de voortvarendheid van de oplegging van die belastingaanslagen is geheel aan de Inspecteur.

Ten aanzien van vraag c (bewijs(last) en redelijke schatting)

4.29.

Belanghebbende heeft gesteld dat de belastingaanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.

4.30.

De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren niet de vereiste aangifte IB/PVV en VB heeft gedaan. Belanghebbende heeft immers nagelaten de tegoeden en de inkomsten van de bankrekening van [echtgenote] aan te geven, aldus de Inspecteur. In de in 1.10 en 2.46 vermelde, aan het Hof gerichte, brief met bijlagen van 13 maart 2014 geven [echtgenote] en belanghebbende te kennen dat de in 2.8 vermelde bankrekening op naam stond van [echtgenote]. Derhalve kan het Hof ervan uitgaan dat [echtgenote] rechthebbende van de onderwerpelijke bankrekening was. Het Hof merkt voorts op dat [echtgenote] gehouden is om belanghebbende inzicht te geven in zijn positie ten opzichte van de in artikel 5 van de Wet IB 1964 en in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 gezamenlijke inkomensbestanddelen alsmede van haar vermogenspositie (vgl. HR 15 september 1993, nr. 27 858, ECLI:NL:HR:1993:ZC5449, BNB 1993/344 en HR 27 juni 2014, 13/05243, ECLI:NL:HR:2014:1526, BNB 2014/214, r.o. 3.6). Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het Hof leidt uit de vorenbedoelde bekentenis van [echtgenote] af dat belanghebbende eveneens wetenschap had van de bankrekening van [echtgenote]. Daartoe slaat het Hof mede acht op de hoogte van de banksaldi en ter zake daarvan genoten inkomsten. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat belanghebbende geen wetenschap van het onderwerpelijke banktegoed had, geldt dat zulks zo weinig voor de hand ligt, dat belanghebbende die stelling aannemelijk dient te maken, hetgeen naar ’s Hofs oordeel niet is geschied. Belanghebbende had in de jaren tot en met 2000 het hoogste persoonlijke inkomen (zie onderdeel 2.10 hiervóór). Vaststaat dat belanghebbende (evenals [echtgenote]) geen bedrag ter zake van het onderwerpelijke banktegoed en de ter zake daarvan genoten inkomsten in enige aangifte voor de onderwerpelijke jaren heeft verantwoord. Voorts heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat de niet aangegeven tegoeden en de inkomsten daaruit zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk zijn. Gezien de zojuist aanvaarde wetenschap van zowel belanghebbende als [echtgenote] van het onderwerpelijke rekeninghouderschap van [echtgenote], acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende het meerbedoelde banktegoed en de ter zake daarvan genoten inkomsten bewust niet heeft aangegeven en dat hij zich ervan bewust was, althans bewust moet zijn geweest, dat dientengevolge een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. Gezien dit een en ander heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Dat betekent dat het (hoger) beroep, voor zover dat (de uitspraken op bezwaar tegen) de onderhavige belastingaanslagen betreft, ongegrond moet worden verklaard, tenzij belanghebbende doet blijken, ofwel overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld.

4.31.

Belanghebbende heeft in dat kader de in 1.10 en 2.46 aangehaalde (bank)stukken ingezonden. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende met deze stukken niet heeft doen blijken dat de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld, omdat belanghebbende geen bankafschriften heeft ingezonden waaruit een doorlopend overzicht blijkt van het verloop van de rekening. Er zijn in de visie van de Inspecteur slechts enkele “foto’s” overgelegd en niet de gehele “film”, waardoor onvoldoende zekerheid kan worden verkregen over het gehele cijfermatige verloop van de bankrekening en de ter zake daarvan genoten inkomsten.

4.32.

Wat betreft de inkomsten uit de tegoeden bij Van Lanschot die dienen te worden begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, IB/PVV 1996, IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999 en IB/PVV 2000 is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de in 4.31 aangehaalde stukken niet het vereiste tegenbewijs heeft geleverd. De door belanghebbende onder productie 1 per afzonderlijk jaar weergegeven bedragen aan uitgekeerde rente, uitgekeerde dividenden en “betaalde belasting” zijn niet te herleiden tot de per jaar verstrekte gegevens. De door belanghebbende overgelegde bankstukken bevatten immers uitsluitend saldi en geven geen enkel inzicht in de door belanghebbende genoten inkomsten. Belanghebbende, die zich heeft laten bijstaan door een professioneel gemachtigde die is gespecialiseerd in zaken soortgelijk als de onderhavige, heeft evenmin conclusies geformuleerd ten aanzien van de hoogte van het belastbare inkomen dat in de onderscheidene jaren zou zijn genoten.

4.33.

Wat betreft het vermogen dat zou moeten worden begrepen in de navorderingsaanslagen VB 1996, VB 1997, VB 1998, VB 1999 en VB 2000 en het inkomen ter zake van de bezittingen dat zou moeten worden begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, IB/PVV 2002, IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 en de aanslag IB/PVV 2005, is het Hof van oordeel dat belanghebbende weliswaar een begin van bewijs heeft geleverd, maar niet het vereiste tegenbewijs. Ook hier geldt het hiervoor in 4.32 overwogene. De Inspecteur heeft gesteld dat hij niet over rekeningafschriften beschikt en om die reden er niet van overtuigd is dat dit het enige buitenlandse vermogen is waarover belanghebbende beschikt. Evenmin is de herkomst van stortingen of de aanwending van opnames gedurende enig jaar voldoende inzichtelijk gemaakt en toegelicht. Uit de door belanghebbende overgelegde, in 4.30 aangehaalde, bankstukken kan geen sluitend beeld worden verkregen betreffende (het verloop van) de rekening.

4.34.

Gezien het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet doen blijken dat en in hoeverre de onderhavige belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld, zodat hij evenmin heeft doen blijken dat en in hoeverre de desbetreffende uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dat laat onverlet dat, ook indien de bewijslast is verlegd en verzwaard, de Inspecteur de belastingaanslagen op een redelijke wijze dient vast te stellen. Deze aanslagen mogen niet naar willekeur worden vastgesteld. In dat kader heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juli 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, het volgende overwogen:

“4.4.2. De saldi en inkomsten van de weigeraars en geïdentificeerde ontkenners (hierna samen: weigeraars) zijn berekend op modelmatige wijze (hierna ook: het model). Als algemene maatstaf voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de berekening van de nagevorderde bedragen op basis van het model heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de modelmatige berekeningen jegens de belanghebbende redelijk en dus niet willekeurig moeten zijn.

4.4.3.

Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige enerzijds de inspecteur beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat een rekeninghouder in het algemeen in staat is opening van zaken te geven. Gelet hierop mag het model een zekere mate van ruwheid vertonen zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Dit brengt onder andere mee dat niet is vereist dat aan het model een sluitende statistische onderbouwing ten grondslag ligt.

4.4.4.

Het model is op diverse onderdelen gebaseerd op gegevens van de meewerkers als vergelijkingsgroep. Dat is op zichzelf niet onredelijk jegens de weigeraars; er is onvoldoende aanleiding voor de aanname dat beide groepen voor zover hier van belang wezenlijk van elkaar verschillen. Wat betreft die redelijkheid is bovendien van belang hetgeen in 4.4.3 is overwogen. De Belastingdienst mocht derhalve voor de weigeraars uitgaan van gegevens van de meewerkers.

4.4.5.

Uitgaande van hetgeen in 4.4.4 is overwogen, is niet onredelijk dat de gegevens van meewerkers hebben gediend als basis voor de veronderstelling dat het op de fiches vermelde saldo van bepaalde weigeraars niet representatief is voor de verzwegen saldi en rentebaten, en dat de uitgangspunten voor de correcties bij die weigeraars, zoals aantallen rekeningen, saldi en rentebaten, modelmatig zijn afgeleid van de correcties bij de meewerkers.”.

4.35.

De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld over de aan de vaststelling van de belastingaanslagen ten grondslag liggende schattingen:

“4.7.6. De inspecteur heeft een analyse gemaakt van de bekende gegevens van de geïdentificeerde bankrekeninghouders bij Van Lanschot waarvan op alle drie momenten (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996) de rekeningstand bekend was. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat over de periode 21 december 1994 tot en met 5 september 1996 over het gehele bestand van 325 geïdentificeerde personen sprake is van een vermogenstoename van 23,55% op jaarbasis en over de periode 21 december 1994 tot 28 november 1996 een vermogenstoename van 23,66% op jaarbasis. Dit percentage heeft de inspecteur (rekening houdend met rente op rente) naar beneden bijgesteld tot 23,5. Het aldus vastgesteld percentage van 23,5 is vervolgens toegepast op de laatste stand van de bankrekening en het aldus berekende bedrag is telkens per jaar bijgeteld als vermogensgroei. Dit betekent dat de procentuele bijtelling elk jaar lager wordt. Voor de berekening van de inkomsten uit dit vermogen heeft de inspecteur voor de jaren tot en met 2000 aangesloten bij het fictieve rendement als bedoeld in artikel 29a van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, zijnde 6% van het in buitenlandse beleggingsinstellingen belegde vermogen. Vanaf 2001 zijn de aldus berekende saldi aangemerkt als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen in box 3 die, gelet op het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid Wet IB 2001 (tekst tot 2005), aan beide partners voor de helft zijn toegerekend.”.

4.36.

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur hiermee een redelijke, beargumenteerde en inzichtelijke schatting ten grondslag heeft gelegd aan de belastingaanslagen. Deze schatting mag naar ’s Hofs oordeel een zekere ruwheid vertonen en, binnen redelijke grenzen, daardoor aan de hoge kant zijn. Van de gehanteerde schattingsmethode, noch van de daaruit gevolgde uitkomsten, kan worden geoordeeld dat zij willekeurig zijn.

4.37.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, blijven de in 1.1, 1.2 en 1.3 aangehaalde belastingaanslagen in stand, met dien verstande dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 wordt verminderd tot een bedrag van € 3.228 (vgl. overweging 4.7.9 van de Rechtbank) en dat de aanslag IB/PVV 2005 zodanig wordt verminderd dat de daarin begrepen correctie € 3.739 bedraagt. Dat is het bedrag van de correctie zoals die bij [echtgenote] is aangebracht (na uitspraak Rechtbank), aan welke correctie de Inspecteur zich, voor de heffing van IB/PVV 2005 van belanghebbende, ter zitting van het Hof heeft geconformeerd. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2005 van belanghebbende moet worden verminderd met € 1.725 (zijnde € 5.464 minus € 3.739) en moet worden vastgesteld op € 18.381.

Ten aanzien van vraag d (beschikkingen)

4.38.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat er voor de jaren 2003 en 2004 geen beschikkingen inzake heffingsrente en boetebeschikkingen tot stand zijn gekomen. De Inspecteur komt in hoger beroep tegen dit oordeel op. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de beschikkingen inzake heffingsrente en de boetebeschikkingen met betrekking tot de heffing van IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001, 2003, 2004 en met betrekking tot de VB over de jaren 1997 tot en met 2000 niet tot stand zijn gekomen.

4.39.

Op de aanslagbiljetten IB/PVV 1996, IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000, IB/PVV 2001, IB/PVV 2003, IB/PVV 2004, VB 1997, VB 1998, VB 1999 en VB 2000 met dagtekening 29 november 2008 staat uitsluitend één bedrag vermeld, namelijk het in totaal verschuldigde bedrag. Dit bedrag is niet uitgesplitst in een belastingbedrag, een heffingsrentebedrag en een boetebedrag. Op de desbetreffende aanslagbiljetten staat vermeld:

“Voor de berekening van deze aanslag verwijs ik u naar de u toegezonden brief van de Belastingdienst.”.

4.40.

Naar het oordeel van het Hof kan er in redelijkheid geen misverstand over bestaan, dat met de “u toegezonden brief van de Belastingdienst” wordt gedoeld op de brief van 23 oktober 2008 van de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende (onderdeel 2.37 hiervóór). In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“(…) dat ik het voornemen heb om aan [belanghebbende] en mevrouw [echtgenote] (…) de navolgende navorderingsaanslagen op te leggen (…)

Dit alles met een verhoging/boete. (…) Op de bijlagen worden de bedragen gespecificeerd vermeld. (…)

De heffingsrente wordt vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.”.

Deze brief bevat een aantal bijlagen. In die bijlagen worden de bedragen van de na te vorderen IB/PVV respectievelijk VB, alsmede de daarop betrekking hebbende bedragen aan boetes en heffingsrentes gespecificeerd vermeld. Belanghebbende was aldus bij brief van 23 oktober 2008, vóór de ontvangst van de belastingaanslagen, op de hoogte gesteld van de door hem verschuldigde bedragen aan IB/PVV dan wel VB, alsmede van de bedragen van de boetes en heffingsrenten.

4.41.

In zijn arrest van 17 april 2009, nr. 42 635, ECLI:NL:HR:2009:BG4766, BNB 2010/113 overwoog de Hoge Raad als volgt:

“-3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een aanslag op grond van artikel 5, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt vastgesteld door het opmaken van een aanslagbiljet. Het bedrag van de aanslag is een essentieel gegeven dat op het aanslagbiljet moet worden vermeld (zie HR 12 november 1997, nr. 32556, BNB 1998/39 en HR 30 september 1998, nr. 33264, BNB 1998/379).

-3.4. Op het onderhavige combibiljet is het bedrag van de in geschil zijnde aanslag niet afzonderlijk vermeld.

-3.5. In een dergelijk geval is niettemin sprake van een aanslag die op rechtmatige wijze is vastgesteld indien het bedrag daarvan voldoende duidelijk blijkt uit andere, gelijktijdig en in samenhang met het aanslagbiljet uitgereikte of verzonden informatie (vgl. HR 30 september 1998, nr. 33264, BNB 1998/37).”.

4.42.

Naar het oordeel van het Hof is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de vorenbedoelde aanslagbiljetten moeten worden gelezen in samenhang met de brief van 23 oktober 2008, hetgeen blijkt uit de in 4.39 geciteerde tekst. Dat brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat in die biljetten moeten worden geacht besloten te liggen de desbetreffende navorderingsaanslagen, beschikkingen inzake heffingsrente en boetebeschikkingen, overeenkomstig de in en bij de brief van 23 oktober 2008 gevoegde specificatie. Daaraan doet naar ’s Hofs oordeel niet af dat de brief van 23 oktober 2008 en de bedoelde biljetten niet op dezelfde dag zijn verzonden. Mede gezien de korte tijdspanne tussen de verzending van die brief en de dagtekening van die biljetten, is naar ’s Hofs oordeel voldaan aan de norm dat uit in directe samenhang met de biljetten verzonden informatie voldoende duidelijk blijkt van de verschuldigde bedragen aan belasting, boete en heffingsrente. Het Hof is dan ook, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat er geen termen aanwezig zijn voor vermindering van ter zake van de voornoemde jaren verschuldigde bedragen wegens de wijze waarop de heffing, waaronder de berekening van heffingsrente en de oplegging van boetes, is geformaliseerd.

Ten aanzien van vraag e (verhogingen en boetes)

4.43.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanvankelijk voor de onderhavige jaren opgelegde belastingaanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en, voor het jaar 2005, dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. De Rechtbank heeft dat oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat de onderwerpelijke bankrekening niet op naam van belanghebbende, maar op naam van [echtgenote] stond. De Inspecteur bestrijdt dit oordeel in zijn hoger beroep. In een huwelijksgemeenschap is het volgens hem niet gebruikelijk dat één van beide partners een bankrekening aanhoudt waar de ander geen weet van heeft, zeker niet als het om een rekening gaat waar hoge saldi op staan. Gelet op het inkomen en vermogen van belanghebbende enerzijds en die van [echtgenote] anderzijds, is het volgens de Inspecteur aannemelijk dat de forse toename van het saldo op de in 2.8 bedoelde bankrekening (mede) afkomstig is van belanghebbende. Gelet op het feit dat belanghebbende en [echtgenote] op hetzelfde adres wonen, moet belanghebbende volgens de Inspecteur hebben gezien dat [echtgenote] post van Van Lanschot heeft ontvangen. En zo [echtgenote] geen post van Van Lanschot heeft ontvangen, moet zij die post zelf hebben opgehaald in Luxemburg, in welk geval belanghebbende daarvan weet moet hebben gehad, aldus nog steeds de Inspecteur. Ook voor het geval [echtgenote] zou komen te overlijden of anderszins onbekwaam zou raken, moet belanghebbende wetenschap hebben van het bestaan van de in 2.8 bedoelde bankrekening.

4.44.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, bevestigd dat de Inspecteur met gebruik van een bewijsvermoeden kan voldoen aan de op hem rustende bewijslast ter zake van het beboetbare feit. Daartoe heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barber, Messegu en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).”.

4.45.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur de bewijslast heeft dat hij wetenschap had van de bankrekening alsmede van het opzet zoals hiervoor geformuleerd in 4.43. Belanghebbende heeft daarmee kennelijk tevens bedoeld te stellen dat hij in het geheel niet wist van het bestaan van de bankrekening, welk standpunt voor de heffing van belasting door het Hof is verworpen in overweging 4.30 hiervóór. Het Hof ziet geen grond voor een ander oordeel in de onderhavige boetecontext. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur de bewijslast heeft ten aanzien van het opzet van het door belanghebbende begane beboetbare feit. In het onderhavige geval was de in 2.8 bedoelde bankrekening uitsluitend op naam van [echtgenote] gesteld, heeft [echtgenote] aanvankelijk ontkend houder van de bankrekening te zijn, heeft [echtgenote] in een laat stadium van de procedure, te weten bij nader stuk van 13 maart 2014, opening van zaken gegeven en heeft [echtgenote] toen bekend wél de gerechtigde te zijn tot de bankrekening. Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap heeft gehad van de bankrekening van [echtgenote] neemt het Hof tevens in aanmerking dat [echtgenote] is gehouden om belanghebbende inzicht te geven in zijn positie ten opzichte van de in artikel 5 van de Wet IB 1964 en in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 gezamenlijke inkomensbestanddelen alsmede van haar vermogenspositie (vgl. HR 15 september 1993, nr. 27 858, ECLI:NL:HR:1993:ZC5449, BNB 1993/344). Mede gelet op het door de Inspecteur hiervoor in 4.43 gestelde en de aanzienlijke hoogte van het tegoed van de bankrekening van ongeveer een half miljoen gulden, had het op de weg van belanghebbende gelegen feiten en omstandigheden te stellen, althans tenminste enige uitleg te geven, waaruit de aannemelijkheid zou kunnen volgen van zijn kennelijke stelling dat hij ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV en VB voor de onderscheidene jaren niet geweten zou hebben van de bankrekening van [echtgenote]. Belanghebbende heeft hier in het geheel niets over opgemerkt en volstaan met de constatering dat de bankrekening op naam van [echtgenote] stond. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met de ten aanzien van [echtgenote] aangedragen bewijsmiddelen voldoende bewijs bijgebracht dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV dan wel VB van de onderscheidene jaren kennis heeft gehad van de bankrekening. Het Hof gaat er van uit dat het oogmerk van zowel [echtgenote] als belanghebbende is geweest de inkomsten en saldi van de onderhavige bankrekening aan het zicht van de Nederlandse fiscus te onttrekken. Het Hof acht eveneens aannemelijk dat belanghebbende zich hiervan ten tijde van het doen van de respectieve aangiften bewust is geweest. Het is derhalve aan het opzet van belanghebbende te wijten dat de opgelegde aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, respectievelijk, voor het jaar 2005, dat het aan diens opzet te wijten is dat de aangifte in de IB/PVV voor dat jaar onjuist of onvolledig is gedaan. Het Hof overweegt in dit verband nog dat de inkomens- en vermogenscorrecties in alle jaren zodanig zijn dat zij de relevante vrijgestelde bedragen ontstijgen.

Het vorenoverwogene geldt voor alle in geschil zijnde jaren.

4.46.

Gelet op de omstandigheden als in het onderhavige geval aan de orde, zoals hiervoor geschetst is het Hof van oordeel dat verhogingen en boetes van honderd percent als uitgangspunt passende en ook geboden sancties zijn voor de begane vergrijpen.

4.47.

Naar het Hof belanghebbende begrijpt, verzoekt hij om matiging van de verhogingen en boetes, nu belanghebbende opening van zaken heeft gegeven. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van vrijwillige verbetering als bedoeld in § 5 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst. Hoewel de rechter in belastingzaken niet aan de desbetreffende beleidsregel is gebonden, ziet in het Hof in de eerst in hoger beroep door belanghebbende verschafte opening van zaken geen grond voor enige matiging van de boetes en verhogingen.

4.48.

De belastingaanslagen zijn met omkering van de bewijslast vastgesteld. Het Hof ziet daarin aanleiding de verhogingen en boetes te matigen. De grondslag van de verhogingen en boetes is daarmee immers ook vastgesteld met omkering van de bewijslast. Het Hof is van oordeel dat een matiging deswege van de verhogingen en boetes met 20 procent op zijn plaats is.

4.49.

Wat betreft de matiging van de boetes en verhogingen wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof als volgt.

4.49.1.

De Inspecteur stelt dat een langere termijn als redelijk moet worden aangemerkt in verband met het afwachten van prejudiciële antwoorden in de zaken X en Passenheim-van Schoot (gevoegde zaken C-155/08 en C/157/08). Het Hof ziet in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om uit te gaan van een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar dan de als uitgangspunt te hanteren termijn van zes maanden. De tijd die is gemoeid met het afwachten van een prejudiciële beslissing kan slechts onderdeel uitmaken van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en/of beroep indien de uitspraak op bezwaar, respectievelijk de rechterlijke uitspraak, daadwerkelijk is aangehouden in afwachting van die prejudiciële beslissing, opdat die prejudiciële beslissing kan worden meegewogen in de heroverweging in bezwaar, respectievelijk de rechterlijke oordeelsvorming. De zaken van belanghebbende maken deel uit van een groot aantal en samenhangend geheel van zaken van verschillende belastingplichtigen waarin in juni 2009, te weten op 2 juni, 18 juni en 21 juni, uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De prejudiciële beslissing in de voornoemde zaken X en Passenheim-van Schoot dateert van 11 juni 2009. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring over deze gang van zaken kunnen verschaffen. Gezien de voornoemde dagtekeningen en het gebrek van een afdoende verklaring van de zijde van de Inspecteur is niet aannemelijk dat de onderwerpelijke uitspraken op bezwaar daadwerkelijk zijn aangehouden in afwachting van die prejudiciële beslissing en evenmin is aannemelijk dat de prejudiciële beslissing een rol heeft gespeeld in de heroverweging in bezwaar op de zojuist bedoelde wijze. Het andersluidende betoog van de Inspecteur moet worden verworpen.

4.49.2.

Gezien het verloop van de behandeling van het beroep acht het Hof echter gronden aanwezig voor een langere redelijke termijn voor de behandeling van dat beroep dan de als uitgangspunt te hanteren redelijke termijn van 18 maanden. Weliswaar kan niet elk uitstel dat belanghebbende in het kader van het vooronderzoek is gegund voor diens rekening worden gebracht (HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200, ov. 2.5.2), maar de vertragingen die in het onderhavige vooronderzoek in eerste aanleg zijn opgetreden, kunnen naar ’s Hofs oordeel niet geheel worden geacht deel uit te maken van een normaal vooronderzoek, waarop de als uitgangspunt te hanteren redelijke termijn van 18 maanden is gebaseerd. Het Hof wijst daartoe (1) op de zeer lange tijd die gepaard is gegaan met de motivering van het beroep, kennelijk in verband met het door belanghebbende verzochte uitstel voor het indienen van die motivering in afwachting van uitspraken van de rechtbank Noord-Holland en (2) de eveneens zeer lange termijn die gepaard is gegaan met het afwachten van (processen-verbaal van) getuigenverhoren door (destijds) de rechtbank Leeuwarden (zie onderdelen 1.4 tot en met 1.9 respectievelijk onderdelen 1.24 tot en met 1.30 van de uitspraak van de Rechtbank). Zoals gezegd, komt niet ieder uitstel dat een belanghebbende in het kader van de behandeling van het beroep wordt gegund voor diens rekening. Voorts moet het horen van getuigen worden geacht deel uit te maken van een normaal proces, waarop de standaardtermijn van 18 maanden is afgestemd, maar gelet op de bijzondere omstandigheid dat zeer geruime tijd is gewacht op door een andere rechtbank te horen getuigen, waarvan de processen-verbaal zijn ingebracht in de onderhavige procedure, is naar ’s Hofs oordeel sprake van een bijzondere omstandigheid die verlenging van die standaardtermijn rechtvaardigt. Het Hof stelt de verlenging van de als uitgangspunt te hanteren beroepstermijn van 18 maanden, gezien de voornoemde twee bijzondere factoren, vast op 18 maanden. De redelijke termijn voor de beroepsfase bedraagt derhalve in totaal 18 plus 18 maanden, ofwel 36 maanden. De termijnverlenging van 18 maanden bestaat voor 12 maanden uit het buitennormale uitstel voor de motivering van het beroep (tijdspanne van juli 2009 tot juli 2010) en bestaat voor 6 maanden uit de buitennormale aanhoudingstermijn wegens het afwachten van de voornoemde getuigenverhoren (welk afwachten plaatsvond van december 2011 tot in oktober 2012).

4.49.3.

Het vorenstaande betekent dat de totale redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in het onderhavige geval moet worden gesteld op 42 maanden.

4.50.

Wat betreft de verhogingen en boetes bij de eerste serie aanslagen is de redelijke termijn aangevangen op 26 november 2007 (zie onderdeel 2.20 hiervóór) en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 19 december 2012. Wat betreft deze verhogingen en boetes is derhalve een periode verstreken van, afgerond naar boven op hele maanden, 61 maanden. De overschrijding bedraagt hier derhalve 19 maanden.

4.51.

Wat betreft de verhogingen en boetes bij de tweede serie aanslagen is de redelijke termijn aangevangen op 16 juni 2008 (zie onderdeel 2.34 hiervóór) en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 19 december 2012. Wat betreft deze verhogingen en boetes is derhalve een periode verstreken van, afgerond naar boven op hele maanden, 55 maanden. De overschrijding bedraagt hier derhalve 13 maanden.

4.52.

Gelet op de in 4.50 en 4.51 aangenomen termijnoverschrijding en gelet op de door de Hoven geformuleerde uitgangspunten, ziet het Hof aanleiding de verhogingen en boetes verder te matigen met 15 procent.

4.53.

Het Hof stelt vast dat zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan.

4.54.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het Hof verhogingen en boetes na matiging wegens omkering van de bewijslast en wegens overschrijding van de redelijke termijn van 68 procent passend en geboden. Dit betekent dat de verhogingen en boetes als volgt moeten worden vastgesteld:

IB/PVV 1995

f

7.446

IB/PVV 1996

4.243

IB/PVV 1997

4.022

IB/PVV 1998

5.043

IB/PVV 1999

6.155

IB/PVV 2000

7.274

IB/PVV 2001

1.710

IB/PVV 2002

2.195

IB/PVV 2003

2.124

IB/PVV 2004

2.332

IB/PVV 2005

2.542

VB 1996

f

2.647

VB 1997

1.130

VB 1998

1.199

VB 1999

1.399

VB 2000

1.589

Slotsom

4.55.

Ten aanzien van het hoger beroep van belanghebbende is de slotsom dat het niet-ontvankelijk is voor zover het de zaken met kenmerk 13/00178 tot en met 13/00183 en 13/00189 tot en met 13/00192 betreft, dat het ongegrond is voor zover het de zaken met kenmerk 13/00177, 13/00184 tot en met 13/00186 en 13/00188 betreft en dat het gegrond is voor zover het de zaak met kenmerk 13/00187 betreft.

4.56.

Ten aanzien van het hoger beroep van de Inspecteur is de slotsom dat het gegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.57.

Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk 13/00113 tot en met 13/00128 geen plaats.

4.58.

Aangezien het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 13/00187 gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.59.

Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep met kenmerk 13/00187 gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.60.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 4,5 (punten) (hoger beroepschrift, zitting, drie maal schriftelijke inlichtingen, twee maal nadere zitting, verweerschrift) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.191,50.

4.61.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissingen