Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:10, 14-00305 en 14-00313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:10, 14-00305 en 14-00313

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 januari 2015
Datum publicatie
16 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:10
Formele relaties
Zaaknummer
14-00305 en 14-00313
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 52

Inhoudsindicatie

Omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van art. 52 AWR kan niet aan de orde komen nu de naheffingsaanslag is opgelegd na 1 juli 2011 en de Inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen.

De Inspecteur heeft bij belanghebbende, een Turkse bakkerij, nageheven naar aanleiding van bevindingen uit een zwarte administratie bij een Belgische leverancier. De Inspecteur heeft de inkoopfacturen van belanghebbende niet in het geding gebracht, zodat het Hof niet kan vaststellen of bij belanghebbende sprake zou zijn van niet verantwoorde inkoop. Ook heeft de Belgische leverancier tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Voorts heeft de Inspecteur de bij de correcties gehanteerde brutowinstpercentages niet onderbouwd.

De naheffingsaanslag en de boete worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 14/00305 en 14/00313

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna: belanghebbende,

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [G],

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2014, nummer AWB 13/2962, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, aanslagnummer [aanslagnummer], alsmede bij beschikkingen opgelegde boete respectievelijk in rekening gebrachte heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer], over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 21.486 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 10.743. Tevens is bij beschikking heffingsrente van € 3.410 in rekening gebracht.

De naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 10.812, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boete verminderd tot € 5.406, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 974 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.

1.3.

Belanghebbende heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld bij het Hof, bij het Hof bekend onder nummer 14/00305. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493.De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De Inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het Hof, bij het Hof bekend onder nummer 14/00313. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2014 te ’s-Hertogenbosch, alwaar gezamenlijk doch niet gevoegd zijn behandeld de zaken van belanghebbende en haar vennoten, de heren [A] en [B], bij het Hof bekend onder nummers 14/00305 tot en met 14/00317. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], vennoot van belanghebbende, vergezeld van belanghebbendes gemachtigde de heer [C], advocaat te [D],

alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [E] en de heer [F].

1.7.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende exploiteert een Turkse bakkerij, die gevestigd is in [vestigingsplaats]. Van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en van 8 december 2007 tot en met 22 maart 2008 heeft belanghebbende een soortgelijke onderneming ook in [G] geëxploiteerd. In 2006 en 2007 waren de heren [B] en [A] de enige vennoten van belanghebbende.

2.2.

De Inspecteur heeft op of omstreeks 10 februari 2011 twee “processen-verbaal van vaststelling” (hierna: de processen-verbaal van vaststelling) ontvangen van de Belgische belastingdienst. Daaruit bleek dat de Belgische fiscale autoriteiten inzage hebben gehad in de bedrijfsadministratie van twee Belgische leveranciers van bakkerijproducten, [H] en [J] (hierna ook: [H] respectievelijk [J] respectievelijk Belgische leveranciers). Volgens de processen-verbaal van vaststelling waren bij de Belgische leveranciers naast de leveringsbonnen, afgedrukt door middel van een software applicatie, documenten aangetroffen met opschrift “contantnota”. De inhoud van de contantnota’s werd, volgens de processen-verbaal, door de Belgische leveranciers niet gefactureerd. Het zou gaan om zogenaamde zwarte omzet. Ook de naam van belanghebbende kwam in de aangetroffen registratie van de zwarte omzet van de Belgische leveranciers voor.

2.3.

Tot de stukken van het geding behoren kopieën van de uitdraaien van de bij [H] en [J] aangetroffen registratie van deze zwarte omzet ten name van belanghebbende over de periode 24-2-2005 tot en met 11-10-2007 en kopieën van enkele van de bij [H] en [J] (in een broodzak) aangetroffen contantnota’s met de volgende data: 9-8-2007, 16-8-2007, 23-8-2007, 13-9-2007, 20-9-2007, 27-9-2007, 4-10-2007, 11-10-2007 (ten name van [belanghebbende] [vestigingsplaats]); en 9-8-2007, 23-8-2007, 6-9-2007 en 13-9-2007 (ten name van [belanghebbende] [G]), met dien verstande dat van vier van deze contantnota’s zich telkens twee kopieën in het dossier bevinden: één kopie met handgeschreven aantekeningen en een handtekening er op, en één kopie zonder aantekeningen (nota van 13-9-2007 ten name van [belanghebbende] te [G] en nota’s van 13-9-2007, 20-9-2007 en 27-9-2007 ten name van de vestiging in [vestigingsplaats]).

2.4.

Tot de stukken van het geding behoren tevens afschriften van een aantal processen‑verbaal van verhoor van bij de Belgische leveranciers betrokken personen, waaronder de feitelijke zaakvoerder, de heer [K] (hierna: [K]).

2.5.

Naar aanleiding van de processen-verbaal van vaststelling is er een landelijk project gestart door de Belastingdienst naar bakkerijen met niet westers assortiment en in dat kader heeft de Inspecteur bij belanghebbende op 11 mei 2011 een boekenonderzoek uitgevoerd. Uit het boekenonderzoek bleek, dat in de kasadministratie van belanghebbende de pinbetalingen wel als omzet werden geboekt, doch niet als kruispost werden tegengeboekt; evenmin werden de stortingen van overtollige kasgelden naar de bank in het kasboek genoteerd, waardoor de controle van boeksaldi met het werkelijk aanwezige kasgeld niet mogelijk was. De afslagen van het kasregister over de jaren 2005-2009, die het totaalbedrag van de aangeslagen dagomzet weergeven, ontbraken tijdens het boekenonderzoek.

In de administratie van belanghebbende werden wel facturen aangetroffen van [H] en [J], maar niet de bij de laatstgenoemden aangetroffen contantnota’s.

2.6.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de totale bedragen van de in 2.3 genoemde uitdraaien van de bij de Belgische leveranciers aangetroffen registratie aangemerkt als - zwarte - inkoop van belanghebbende. De omzet, die daarmee door belanghebbende zou zijn gegenereerd, is voor de vestiging [vestigingsplaats] vastgesteld met toepassing van een opslagpercentage van 276,3 voor 2006 en 329,8 voor 2007, en voor de vestiging [G] van 262,5 voor 2006. De omzetbelasting is gesteld op 6% van de aldus berekenende omzet. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek aanvankelijk ook naheffingsaanslagen loonheffingen aan belanghebbende opgelegd ter zake van de extra berekende omzet. Deze naheffingsaanslagen zijn evenwel later bij uitspraak op bezwaar vernietigd, omdat de Inspecteur heeft beaamd, dat het gelet op de beschikbare bakovens van belanghebbende onmogelijk is dat belanghebbende de aldus berekende hoeveelheid meel heeft kunnen verwerken tot brood. De Inspecteur heeft erkend dat er geen bewijs is dat belanghebbende gebruik maakte van zwart personeel.

2.7.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende tot de door de Belgische leveranciers geadministreerde bedragen inkopen heeft gedaan, die zij niet in haar administratie heeft opgenomen en dat daar tegenover ook aanzienlijke bedragen aan niet geboekte omzet stonden, zij het dat die omzet naar het oordeel van de Rechtbank lager was dan door de Inspecteur berekend. De Rechtbank heeft de omzet herrekend. Voorts heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat belanghebbende de omzetbelasting, die zij over die niet geboekte, door de Rechtbank herrekende omzet, verschuldigd was, niet heeft voldaan. De Rechtbank heeft geen grond gezien voor omkering en verzwaring van de bewijslast, doch heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende tot een bedrag van € 10.812 te weinig omzetbelasting heeft afgedragen en heeft de naheffingsaanslag tot dat bedrag verlaagd, onder dienovereenkomstige verlaging van de boete en de heffingsrente.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag, alsmede de boete en de heffingsrente, zoals deze door de Rechtbank zijn verminderd, terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd respectievelijk in rekening gebracht. Daarbij is in het bijzonder in geschil of er grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast, mede gelet op het bepaalde in artikel 52a van de AWR.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, en, primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en van de daarbij behorende boete en de heffingsrente; subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag en van de daarbij behorende boete en de heffingsrente; meer subsidiair tot matiging van de boete. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 12.637, tot vermindering van de boete tot € 6.319 en tot dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente .

4 Gronden

5 Beslissing