Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1174, 11-00650bis
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1174, 11-00650bis
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 april 2015
- Datum publicatie
- 13 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:1174
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BU2933, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2566
- Zaaknummer
- 11-00650bis
Inhoudsindicatie
Belanghebbende houdt zich bezig met de uitgifte en verkoop van G-cards, die recht geven op korting bij bestellingen bij of in de op de desbetreffende kaart vermelde bedrijven.
Het HvJ heeft voor recht verklaard dat artikel 13, B, sub d, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) aldus moet worden uitgelegd dat verkoop van deze kortingkaart geen handeling betreffende “andere waardepapieren” of “andere handelspapieren” vormt in de zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, welke bepaling ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten vrijstellen van BTW.
De uitgifte en verkoop van de G-card is evenmin vrijgesteld van omzetbelasting op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel.
Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00650bis
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 september 2011, nummer AWB 10/3415, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en heffingsrentebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2006 en onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 886.485 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 112.209 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking verminderd tot een bedrag van € 643.567 respectievelijk € 81.486.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 februari 2012 te
’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], adviseur te [B], als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [C], alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [D] en de heer [E].
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.
Bij tussenuitspraak van 11 oktober 2012, 11/00650, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0552, (hierna: tussenuitspraak) heeft het Hof op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ). Bij deze tussenuitspraak is het onderzoek heropend (artikel 8:68, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht), is iedere verdere beslissing aangehouden en is het geding geschorst totdat het HvJ naar aanleiding van het verzoek van het Hof aan het HvJ om de prejudiciële vragen te beantwoorden uitspraak heeft gedaan.
Het HvJ heeft bij arrest van 12 juni 2014, C-461/12, de prejudiciële vragen beantwoord.
Bij brief van 4 juli 2014 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het arrest van het HvJ te reageren. Bij faxbericht van 29 juli 2014 heeft belanghebbende gereageerd.
Vervolgens heeft het Hof bij brief van 6 november 2014 de Inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 2 december 2014. De Inspecteur heeft erin toegestemd dat uitspraak wordt gedaan zonder een nadere zitting. Deze reactie van de Inspecteur is gezonden aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 16 december 2014 erin toegestemd dat uitspraak wordt gedaan zonder een nadere zitting.
Bij brief van 23 december 2014 zijn partijen erop gewezen, dat de Meervoudige Belastingkamer was samengesteld uit P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en A.L. Mertens en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Meervoudige Belastingkamer door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en P.A.M. Pijnenburg. In verband hiermede is partijen nogmaals gevraagd of zij erin toestemmen dat het Hof uitspraak doet zonder een nadere zitting en, indien partijen hier niet mee instemmen, het Hof binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief een reactie te zenden. Partijen hebben geen reactie gezonden.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek (wederom) gesloten.
2 Feiten
In de tussenuitspraak is opgenomen dat op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof zijn komen vast te staan, welke feiten en omstandigheden het Hof hier volledig herhaalt.
Gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, houdt belanghebbende (tot 7 juni 2004 [F] BV geheten) zich bezig met de uitgifte en verkoop van zogenoemde [G-cards]. De houder van een [G-card] heeft recht op korting bij bestellingen bij of in de op de desbetreffende kaart vermelde bedrijven, zoals restaurants, bioscopen, hotels, sauna´s, etc. De korting wordt verleend voor op de kaart vermelde aanbiedingen. Houders van de kaarten kunnen de kortingen realiseren op vertoon van de kaart, door inlevering van een bij de kaart behorende coupon of door een door de desbetreffende aanbieder te plaatsen aantekening op de kaart. De [G-card] is niet inwisselbaar voor geld of producten. De aanbiedingen hebben een verschillend karakter, al naar gelang het desbetreffende bedrijf met belanghebbende is overeengekomen. In veel gevallen wordt bij aankoop van vier of twee eenheden de prijs berekend voor respectievelijk twee eenheden of één eenheid. In een aantal gevallen kan gedurende de geldigheidsperiode van de kaart, veelal zes maanden, verschillende keren of zelfs dagelijks gebruik gemaakt worden van de daarop vermelde aanbieding(en). De kaart is zo ontworpen dat de houder bij één keer gebruik al voordeel heeft.
Om de [G-card] te kunnen uitgeven en verkopen sluit belanghebbende met de desbetreffende bedrijven een daartoe strekkende overeenkomst. De bepalingen van een voorbeeld van een dergelijke overeenkomst luiden, voor zover van belang:
“OVERWEGENDE DAT
- De Horeca-exploitant klanten wenst aan te trekken die goederen en diensten van de Horeca-exploitant afnemen;
- [G] zich toelegt op de vervaardiging, productie, distributie, promotie en verkoop van kaarten (hierna te noemen: “[G-cards]”), welke kaarten de afnemers (hierna te noemen: “Kaarthouders”) in staat stellen goederen en diensten te verkrijgen van de Horeca-exploitant;
- De Horeca-exploitant een overeenkomst wenst af te sluiten met [G], op grond waarvan de Horeca-exploitant op vertoon van een [G-card] bepaalde goederen en diensten zal leveren aan de Kaarthouders.
KOMEN PARTIJEN ALS VOLGT OVEREEN
(…)
2. [G] zal de [G-cards] in een door beide partijen goedgekeurde vorm drukken. (…)
3. [G] zal zich toeleggen op de promotie, distributie en verkoop van een maximum aantal van 1000/1500/2000 [G-cards], op zodanige wijze en tegen zodanige prijzen als zij naar eigen goeddunken zal bepalen. [G] kan de promotie, distributie en verkoop van [G-cards] zelf uitvoeren, of onafhankelijke distributeurs daartoe inschakelen. [G] zal het recht hebben de volledige opbrengst uit de verkoop van de door haar vervaardigde [G-cards] te ontvangen en te behouden.
4. De Horeca-exploitant verplicht zich tijdens en na de duur van deze Overeenkomst alle aan de Horeca-exploitant aangeboden geldige [G-cards] te accepteren en goederen en/of diensten zoals gespecificeerd op elke [G-card] te leveren aan de Kaarthouder tot een maximumwaarde aangegeven op de [G-card], met inachtneming van de bedingen en voorwaarden vermeld op de [G-cards].
(…)
6. Deze Overeenkomst wordt aangegaan voor de periode van 6 (zes maanden) ingaande op (…) en derhalve eindigende op (…). Tussentijdse éénzijdige opzegging is mogelijk. (…)
(…)
12. De Horeca-exploitant is verantwoordelijk voor de BTW-administratie in verband met de leveringen van goederen en diensten aan Kaarthouders. (…)”.
Uit de overeenkomst volgt dat belanghebbende aan de desbetreffende bedrijven geen bedrag in rekening brengt ter zake van de [G-cards] en van die bedrijven ook geen vergoedingen ontvangt.
De [G-cards] worden via verkoopkantoren aan consumenten verkocht voor een prijs variërend van € 15 tot € 25. De [G-cards] zijn niet persoonlijk maar zijn overdraagbaar.
De verkoopkantoren ontvangen van belanghebbende een bedrag per verkochte kaart.
Belanghebbende heeft over de vraag of zij omzetbelasting is verschuldigd is over de bij de verkoop van de [G-cards] ontvangen bedragen eerder procedures gevoerd. In zijn arresten van 15 juli 1998, nrs. 33 390 (BNB 1998/312) en 33 391, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 22 december 1992, nr.
VB92/2060, V-N 1993, blz. 65, punt 20, beslist dat de verkoop van de [G-cards] is vrijgesteld van omzetbelasting. Volgens de Hoge Raad vallen [G-cards], nu deze blijkens de vastgestelde feiten kunnen worden gebruikt als (gedeeltelijke) betaling voor de verstrekking van in dat geval spijzen en dranken, onder de in deze resolutie opgenomen definitie van cadeaubonnen, met als gevolg dat (ook) de uitgifte en verkoop van die kaarten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De resolutie luidt, voor zover van belang:
“2. Cadeaubonnen – zijnde tegen betaling te verkrijgen bonnen die zijn bestemd om te worden gebruikt als betaling voor de aankoop van (bepaalde) goederen en diensten – hebben, anders dan zgn. kortingszegels, het karakter van waardepapieren in de zin van artikel 11, lid 1, letter i, punt 2 van de wet”.
Met ingang van 30 december 1999 heeft de staatsecretaris van Financiën de resolutie van 22 december 1992, nr. VB92/2060, vervangen door het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, V-N 2000/6.15. Als reden voor vervanging van de resolutie is, voor zover van belang, in het besluit opgemerkt:
“De aanpassing (Hof: van de resolutie van 22 december 1992) betreft (…) het buiten toepassing laten van het besluit op kortingskaarten. Dit zijn kaarten die de houder het recht geven om goederen en diensten tegen gereduceerde prijzen aan te schaffen. In tegenstelling tot cadeaubonnen hebben kortingskaarten niet het karakter van waardepapieren in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968”.
Cadeaubonnen zijn in het besluit van 30 december 1999 als volgt gedefinieerd:
“Cadeaubonnen – zijnde bonnen die de houder het recht geven deze tot de daarop vermelde nominale bedragen voor de aankoop van goederen en diensten in betaling te geven (…)”.
In september 2005 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek doen instellen. In het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport van 25 augustus 2008 is het standpunt ingenomen dat de verkoop van [G-cards] in verband met het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, met ingang van 1 januari 2000 aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen naar het in artikel 20, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) opgenomen tarief van 19%, alsmede dat belanghebbende dientengevolge recht heeft op aftrek van voorbelasting. Vervolgens heeft de Inspecteur, gelet op artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag – na bezwaar - is het saldo van € 886.485 aan omzetbelasting die is begrepen in de opbrengst van de verkoop van [G-cards] gedurende het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 en de gedurende dit tijdvak aan belanghebbende in rekening gebrachte aftrekbare voorbelasting van € 242.918.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de uitgifte en verkoop van een [G-card]:
I. valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 2°, dan wel onderdeel j, onder 2°, van de Wet OB 1968, dan wel
II. is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag en van de heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.