Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-10-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4251, 14/00001
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-10-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4251, 14/00001
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2015
- Datum publicatie
- 12 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:4251
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:714
- Zaaknummer
- 14/00001
Inhoudsindicatie
Belanghebbende dient voor het begin van de bezwaartermijn een bezwaarschrift in. Het Hof is van oordeel dat het besluit reeds tot stand was gekomen voor aanvang van de bezwaartermijn, zodat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven.
De Inspecteur dient binnen tien dagen voor de zitting een nader stuk in, waarin hij een in zijn ogen onjuist standpunt herstelt. Dit stuk is direct door het Hof aan belanghebbende toegezonden, die zich over de inhoud van het stuk in zijn elektronische bericht aan het Hof heeft uitgelaten. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de Inspecteur er belang bij heeft een in zijn ogen onjuist standpunt te corrigeren, is het Hof van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat het nader stuk in de beschouwing van het Hof wordt betrokken.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de door hem in verband met de eigen woning betaalde en in aftrek gebrachte hypotheekrente slechts ten dele aannemelijk gemaakt.
Nu belanghebbende in zijn aangifte geen bezittingen heeft opgenomen, kunnen (kosten van) leningen niet tot een lager belastbaar inkomen uit sparen en beleggen leiden dan hij in zijn aangifte heeft aangegeven.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00001
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 november 2013, nummer AWB 13/867, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.489. Daarnaast is aan belanghebbende bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV 2009 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.323. De beschikking heffingsrente is daarbij dienovereenkomstig verminderd.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 september 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , alsmede mevrouw [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft op 10 september 2015 langs elektronische weg te kennen gegeven niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende was tot 3 juni 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd met [C] . De gevolgen van de echtscheiding zijn in een tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote gesloten convenant vastgelegd. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. De twee jongste kinderen, [D] (geboren op [geboortedatum 1] 1994) en [E] (geboren op [geboortedatum 2] 1991), woonden in 2009 samen met belanghebbende en zijn partner [F] in de woning aan de [a-straat] 6 te [G] .
In 2009 woonden ook twee kinderen van [F] , [H] (geboren op [geboortedatum 3] 1992) en [J] (geboren op [geboortedatum 4] 1988), op het voornoemde adres.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat in het geschiljaar ook twee andere kinderen van [F] in de [a-straat] 6 te [G] woonachtig waren. Hij refereerde daarbij aan de kinderen [K] (geboren op [geboortedatum 5] 1990) en [L] (geboren op [geboortedatum 6] 1986).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning de volgende aftrekposten in aanmerking genomen:
- Betaalde rente en kosten van geldlening voor de eigen woning € 55.559
- Kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar € 4.920
- Restant persoonsgebonden aftrek € 1.450.
Uit deze aangifte blijkt tevens dat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nihil bedraagt.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 heeft belanghebbende een persoonsgebonden aftrek ter grootte van € 10.457 geheel ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning gebracht. De aanslag IB/PVV 2008 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De Inspecteur heeft geen bedrag van op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek - bij beschikking op grond van artikel 6.2a Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) - vastgesteld.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag - op 16 oktober 2012 - de in 2.4. vermelde aftrekposten gecorrigeerd. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft hij daarbij vastgesteld op € 79.489.
Tot het dossier behoren de volgende stukken:
1. afschriften uit computerbestanden van de Belastingdienst van de aangifte en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 ten name van mevrouw [F] , waaruit blijkt dat zij voor het eerste kwartaal van 2009 een aftrek van uitgaven van levensonderhoud in aanmerking heeft genomen voor haar kind [H] (geboren [geboortedatum 3] 1992);
2. een afschrift van het Renseignementen Informatie Systeem (RIS) van de Belastingdienst waaruit blijkt dat [J] (geboren [geboortedatum 4] 1988) in het jaar 2009 een prestatiebeurs heeft ontvangen;
3. een afschrift uit computerbestanden van de Belastingdienst van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ten name van [K] (geboren [geboortedatum 5] 1990) waaruit blijkt dat hij/zij in het jaar 2009 een brutoloon ter grootte van € 12.684 heeft genoten;
4. een afschrift uit computerbestanden van de Belastingdienst van een overzicht inkomstenverhoudingen in het jaar 2009, waaruit blijkt dat [L] (geboren [geboortedatum 6] 1986) een brutoloon heeft genoten van € 21.882.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de ontvanger binnen de termijn van hoger beroep ten onrechte de teruggaaf als gevolg van de door de Rechtbank aangebrachte vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning verrekend met een andere belastingschuld?
-
Heeft de Inspecteur te weinig hypotheekrente in aftrek toegelaten?
-
Is ten onrechte geen rekening gehouden met een aftrekpost van € 50.000, welk bedrag bij de afwikkeling van de echtscheiding bij belanghebbendes ex-echtgenote is achterlaten?
-
Dienen de lopende leningen van € 40.000 (Interbank), € 13.500 (ING) en € 2.500 (International Card Services) tot een vermindering van de door de Rechtbank vastgestelde aanslag te leiden?
-
Heeft belanghebbende recht op een persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen?
-
Kan belanghebbende het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek - € 1.450 - van voorafgaande jaren nog in aftrek brengen?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan van de zijde van de Inspecteur ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, alsmede tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Gronden
Vooraf en ambtshalve
Bezwaarschrift
De als bezwaarschrift geduide brief van belanghebbende van 16 oktober 2012 is voor het begin van de bezwaartermijn ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring blijft dan achterwege indien het besluit, in casu de onderhavige aanslag IB/PVV 2009 met als dagtekening 24 oktober 2012, wel reeds tot stand was gekomen (artikel 6:10 eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Awb). Zoals blijkt uit bijlage 22 van het door de Inspecteur bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur deze aanslag op 16 oktober 2012 vastgesteld. Het Hof gaat er van uit dat in dit geval het besluit reeds tot stand was gekomen zodat overeenkomstig het standpunt van partijen geoordeeld dient te worden dat een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven.
10-dagenstuk
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 augustus 2015 een door hem genoemd “tiendagenstuk” ingediend dat op 1 september 2015 door het Hof is ontvangen. Op grond van artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het stuk van de Inspecteur is echter binnen de termijn van 10 dagen en derhalve te laat ingediend. Voor zover belanghebbende in zijn in 1.5 gerefereerde elektronische bericht heeft bedoeld dat dit stuk als tardief dient te worden aangemerkt, wordt door het Hof het volgende overwogen.
Artikel 8:58, lid 1, van de Awb beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit deze strekking volgt dat de rechter – binnen het kader van een goede procesorde – de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. Bij de beslissing of een partij, hoewel de wederpartij daartegen bezwaar maakt, de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (HR 10 april 2009, nr. 42681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562).
In het nadere stuk van de Inspecteur herstelt hij een in zijn ogen onjuist standpunt met betrekking tot het begrip “kind” in de zin van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB en overlegt hij nadere bewijsstukken. Alhoewel het nader stuk van de Inspecteur één dag te laat is ontvangen zal dit door het Hof niet buiten beschouwing worden gelaten. In het licht van het feit dat het stuk direct op 1 september 2015 door het Hof aan belanghebbende is toegezonden en dat hij zich ook over de inhoud van het nadere stuk en de bijlagen in zijn elektronische bericht heeft uitgelaten en de Inspecteur er belang bij heeft een in zijn ogen onjuist standpunt te corrigeren, is het Hof van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat het nader stuk in de beschouwing van het Hof wordt betrokken. Hierbij gaat het Hof ervan uit dat de Inspecteur onmiddellijk nadat hij zich ervan bewust was dat hij eerder een onjuist standpunt had ingenomen het nader stuk heeft ingediend. Dat belanghebbende er voor heeft gekozen niet ter zitting aanwezig te zijn, doet aan voorgaand oordeel niet af.
Ten aanzien van het geschil
(A) Verrekening belastingschuld
De belastingrechter is niet bevoegd te oordelen over geschillen met betrekking tot verrekening van belastingschulden. Verrekeningsbeschikkingen zijn namelijk niet voor bezwaar en beroep vatbare besluiten waarvoor op grond van het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een beroep bij de belastingrechter open staat. Overigens heeft de ontvanger op 20 januari 2014 het verrekende bedrag alsnog uitbetaald, zodat belanghebbende reeds hierom geen belang heeft bij zijn stelling.
(B) Hypotheekrente
Tot het inkomen uit werk en woning behoren de belastbare inkomsten uit eigen woning. Dit zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.110 Wet IB). Deze aftrekbare kosten worden onder andere gevormd door de rente van een eigenwoningschuld (artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a Wet IB).
De in 2.1 vermelde woning is aan te merken als een eigen woning. De in verband met deze woning betaalde hypotheekrente is slechts aftrekbaar indien en voor zover belanghebbende, op wie de bewijslast rust, aannemelijk maakt dat hij deze kosten heeft gemaakt.
Belanghebbende is hierin slechts ten dele geslaagd. Van het in de aangifte in aftrek gebrachte bedrag van € 55.559 heeft hij - ook in hoger beroep - slechts € 16.166 aannemelijk gemaakt. Hiermee heeft de Rechtbank in haar uitspraak, waartegen dit hoger beroep zich richt, dan ook rekening gehouden. Van een hogere aftrek hypotheekrente kan dan ook geen sprake zijn.
De stelling van belanghebbende dat de verhoging van de hypothecaire geldlening door het “uitkopen” van de ex-echtgenote een fiscale aftrekpost vormt, wordt verworpen. Onduidelijk is wat belanghebbende met deze stelling precies bedoelt. Overigens is in het convenant niets ter zake van een “uitkoop” vastgelegd. Evenmin heeft hij het bedrag van deze “uitkoop” vermeld of heeft hij hiervan stukken in het geding gebracht. In ieder geval kan de verhoging van een hypothecaire geldlening als zodanig niet als rente van een eigenwoningschuld kwalificeren zodat reeds hierom geen ruimte bestaat voor een aftrek ter zake van de eigen woning.
(C) Afwikkeling echtscheiding
Belanghebbende stelt dat hij door de echtscheiding met zijn echtgenote [C] de helft van het haar toekomende erfdeel, dat in totaal € 100.000 groot zou zijn, ten laste van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in 2009 zou kunnen brengen. Deze stelling wordt verworpen omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het Hof geen grond ziet dit bedrag op grond van de Wet IB ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning te brengen.
(D) Lopende leningen
In hoger beroep wenst belanghebbende dat met de lopende leningen van € 40.000 (Interbank), € 13.500 (ING) en € 2.500 (International Card Services) in de aanslag IB/PVV 2009 alsnog rekening wordt gehouden. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld dat deze schulden het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) in 2009 dienen te verminderen, kan deze stelling hem niet baten. Het te belasten voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4 percent van het gemiddelde van de rendementsgrondslag (artikel 5.2 Wet IB) aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar, voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Aangezien de rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (artikel 5.3 Wet IB) en belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2009 geen bezittingen heeft opgenomen, kunnen voormelde schulden niet tot een lager belastbaar inkomen uit sparen en beleggen leiden dan in de aangifte is aangegeven. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat genoemde leningen dan wel kosten van die leningen op enigerlei wijze ten laste van zijn belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 zouden kunnen worden gebracht, wordt deze stelling eveneens verworpen, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het Hof daartoe geen grond ziet.
(E) Levensonderhoud kinderen
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB zijn de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen als persoonsgebonden aftrek aan te merken. Ingevolge het derde lid van artikel 6.1 van de Wet IB worden deze uitgaven slechts in aanmerking genomen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Slechts de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden zijn aftrekbaar (artikel 6.13, eerste lid Wet IB). Op grond van het eerste lid van artikel 6.14 van de Wet IB worden de hiervoor bedoelde uitgaven voor levensonderhoud - onder meer - niet in aanmerking genomen indien de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of het kind, kort gezegd, recht heeft op studiefinanciering.
Op belanghebbende rust de bewijslast voor de feiten en omstandigheden op grond waarvan voor hem recht bestaat op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Belanghebbende wenst dat voor de in 2.1 tot en met 2.3 vermelde kinderen, waarbij het Hof er van uitgaat dat dit - zoals door de Inspecteur verondersteld - ook “kinderen” zijn zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel i, van de AWR, een dergelijke aftrek in aanmerking genomen dient te worden.
Belanghebbende is echter niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Met betrekking tot belanghebbendes kinderen [D] (geboren op [geboortedatum 1] 1994) en [E] (geboren op [geboortedatum 2] 1991) is niet in geschil dat zij bij hem in 2009 in de in 2.1 bedoelde woning woonden. Op grond daarvan bestond er bij belanghebbende op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet recht op kinderbijslag zodat op grond van artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB de uitgaven voor levensonderhoud niet in aanmerking worden genomen.
Met betrekking tot de in 2.2 vermelde kinderen [H en J] bestaat evenmin recht op aftrek van uitgaven van levensonderhoud. Ten aanzien van [H] is niet in geschil dat dit kind in 2009 bij zijn/haar moeder [F] en belanghebbende in de in 2.1 vermelde woning woonde en dat [F] in dat jaar recht op kinderbijslag had. Nu de laatst genoemde in dat jaar tevens tot belanghebbendes huishouden behoorde, bestaat er op grond van artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB geen recht op voormelde aftrek. Ten aanzien van [J] bestaat er op grond van artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB geen recht op aftrek van uitgaven van levensonderhoud omdat, zoals is vermeld in 2.7, dit kind in 2009 recht had op een prestatiebeurs.
Met betrekking tot de in 2.3 vermelde kinderen [K en L] bestaat ook geen recht op aftrek van uitgaven van levensonderhoud omdat, zoals is vermeld in 2.7, deze kinderen beiden in 2009 inkomen uit arbeid hebben genoten. Naar het oordeel van het Hof kan onder die omstandigheid belanghebbende zich redelijkerwijs niet gedrongen hebben gevoeld tot het voor hen doen van uitgaven van levensonderhoud.
Om redenen als vermeld in 4.14 tot en met 4.16 komt belanghebbende niet toe aan aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Gegeven dit oordeel behoeft de primaire stelling van de Inspecteur (10-dagenstuk, pagina 1), te weten dat belanghebbende geen specificaties en/of betalingsbewijzen heeft overgelegd en derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen in belangrijke mate door hem werden onderhouden, geen bespreking.
(F) Restant persoonsgebonden aftrek
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.450 afgetrokken als restant persoonsgebonden aftrek uit voorafgaande jaren die niet eerder in aanmerking is genomen (artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB). Uit hetgeen in 2.5 is opgenomen, blijkt een dergelijk restantbedrag in ieder geval ook niet uit de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008. Evenmin beschikt belanghebbende over de in 2.5 bedoelde beschikking. Evenals de Rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke onverrekende persoonsgebonden aftrek uit voorafgaande jaren heeft bestaan.
Heffingsrente
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking inzake de heffingsrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke klachten heeft aangevoerd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente in stand te worden gelaten.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.