Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-02-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:454, HD 200.146.443_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-02-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:454, HD 200.146.443_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 februari 2015
- Datum publicatie
- 11 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:454
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:310, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- HD 200.146.443_01
- Relevante informatie
- AWR, aanslag; buitenlandse belastingplicht; binnenlandse belastingplicht [Tekst geldig vanaf 09-07-2010] [Regeling ingetrokken per 2010-07-09] art. 47, AWR, aanslag; buitenlandse belastingplicht; binnenlandse belastingplicht [Tekst geldig vanaf 09-07-2010] [Regeling ingetrokken per 2010-07-09] art. 49
Inhoudsindicatie
kort geding gericht op het verstrekken van gegevens op grond van artikel 47 en 49 AWR. Hogere dwangsommen in verband met het niet voldoen aan een eerder bevel in kort geding.
Uitspraak
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.146.443/01
arrest van 10 februari 2015
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. M. Hendriks te Nijmegen,
tegen
Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr.drs. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 april 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2014, in kort geding gewezen tussen [appellant] als gedaagde en de Staat als eiseres.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/273507/KG ZA 14-33)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
-
het exploot van anticipatie van 16 april 2014;
- -
-
de memorie van grieven met producties;
- -
-
de memorie van antwoord met producties;
- -
-
de akte van [appellant] van 15 september 2014;
- -
-
de antwoordakte van de Staat van 30 september 2014;
- -
-
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
-
de bij brief van 2 december 2014 door [appellant] toegezonden producties, die [appellant] bij het pleidooi in het geding heeft gebracht;
- -
-
de bij e-mail van 17 december 2014 op verzoek van het hof door de Staat ingebrachte producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De beoordeling
Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter is één algemeen geformuleerde grief gericht (grief A). De strekking van de grief is echter niet dat de voorzieningenrechter bepaalde feiten onjuist heeft vastgesteld, doch veeleer dat nog meer en andere feiten als vaststaand zouden moeten worden aangemerkt. De grief faalt. Niet alleen staat het de voorzieningenrechter vrij die feiten te selecteren, die hij voor zijn oordeel relevant acht, maar bovenal heeft [appellant] nagelaten aan te geven welke feitelijke onjuistheid ten grondslag is gelegd aan een dragende overweging in het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
In maart 2009 heeft zich bij de Belastingdienst een tipgever gemeld (hierna: “de tipgever”), die aangaf te beschikken over gedetailleerde informatie betreffende Nederlandse belastingplichtigen met banktegoeden en effectenportefeuilles bij verschillende Europese banken, waaronder de Rabobank [vestigingsnaam] S.A. in [vestigingsplaats] (hierna: Rabobank [vestigingsnaam]). Het betrof onder meer bankrekeningnummers, relatienummers, banksaldi per 2 februari 1996 en de namen en gegevens van de rekeninghouders.
De Belastingdienst heeft medio september 2009 met de tipgever een overeenkomst gesloten over de verstrekking van de hiervoor bedoelde informatie aan de Belastingdienst.
Met het oog op de behandeling van de informatie van de tipgever betreffende Nederlandse belastingplichtigen, die een rekening bij de Rabobank [vestigingsnaam] zouden hebben, werd het zogenaamde project “Derde Categorie” opgestart.
Bij brief 29 juni 2010 heeft de Belastingdienst aan [appellant] een vragenbrief gestuurd, met daarin het verzoek om informatie te verstrekken over door hem in het buitenland aangehouden bankrekening(en) vanaf 31 december 1996, alsmede om opgave te doen van die rekening(en) (productie 1 bij de inleidende dagvaarding).
[appellant] heeft op 5 juli 2010 het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ingevuld. Daarop heeft hij aangegeven in 2001 een rekening bij de bank Credit Agricole te [vestigingsplaats] te hebben geopend. In een toelichtende brief heeft [appellant] aangegeven medio 1996 op verzoek van zijn vader een rekening bij de toenmalige Rabobank in [vestigingsplaats] te hebben geopend. [appellant] heeft daarbij aangegeven dat hij het saldo in 1998 heeft overgemaakt naar een rekening bij Bank of Bermuda en daarna in 2001 op een rekening bij Credit Agricole in [vestigingsplaats].
Tussen 19 maart 2011 en 4 april 2012 heeft de Belastingdienst heeft aan [appellant] (de eerste serie) navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met vergrijpboeten opgelegd voor in totaal ongeveer € 347.000,00. [appellant] heeft tegen deze aanslagen bezwaarschriften ingediend. De bezwaarprocedure loopt nog.
Op 22 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter te Arnhem (sector bestuursrecht, belastingkamer) in een uit het project “Derde categorie” voortvloeiende belastingzaak, doch geen betrekking hebbend op [appellant], De Staat gelast om alle op de zaken van de belastingplichtige betrekking hebbende stukken over te leggen, waaronder de stukken met betrekking tot het onderzoek naar de tipgever en diens betrouwbaarheid, alsmede de overeenkomst die de tipgever met de Staat heeft gesloten, dan wel een overzicht van de op de zaak betrekking hebbende stukken, die om gewichtige redenen al dan niet gedeeltelijk geheim worden gehouden, met daarbij de opgave van die gewichtige redenen.
Bij uitspraak van 7 februari 2012 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank Arnhem (sector bestuursrecht, belastingkamer) een verzoek van de Staat ex artikel 8:29 Awb, strekkende tot beperkte kennisneming van stukken deels toegewezen en deels afgewezen.
[appellant] en enkele andere belastingplichtigen hebben op 8 maart 2012 in (civiel) kort geding gevorderd de Staat te veroordelen om aan hen te verstrekken de stukken ten aanzien waarvan de geheimhoudingskamer van de rechtbank Arnhem op 7 februari 2012 heeft beslist, dat het verzoek van de Belastingdienst tot beperkte kennisneming wordt afgewezen. De Staat heeft in die procedure in reconventie onder meer gevorderd om [appellant] te veroordelen tot het verstrekken van alle gegevens en inlichtingen betreffende de door hem in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen bij de Rabobank [vestigingsnaam], op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Bij vonnis van 3 april 2012 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen en heeft hij in reconventie [appellant] veroordeeld om aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door hem in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Rabobank [vestigingsnaam], onder de voorwaarde dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze worden verstrekt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per dag, met een maximum van € 300.000.
Bij arrest van 24 april 2012 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 april 2012, voor zover dit betrekking had op [appellant], bekrachtigd (productie 6 bij de inleidende dagvaarding).
[appellant] heeft op 12 juni 2012 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 24 april 2012. De Belastingdienst is hangende de cassatieprocedure niet tot incasso van de verbeurde dwangsommen overgegaan.
Bij brief van 18 juni 2012 heeft de Belastingdienst [appellant] opgeroepen voor een bespreking. De Belastingdienst geeft in zijn brief aan over informatie te beschikken dat [appellant] ook nog over ander buitenlands vermogen beschikt, waarover hij tot op heden niet heeft verklaard (productie 9 bij de inleidende dagvaarding).
Bij brief van 3 juli 2012 heeft de Belastingdienst [appellant] en diens toenmalige advocaat uitgenodigd voor een gesprek op 7 september 2012 (productie 10 bij de inleidende dagvaarding).
Op 7 september 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden bij de Belastingdienst te [vestigingsplaats] (productie 11 bij de inleidende dagvaarding). Tijdens dit gesprek heeft de Belastingdienst aan [appellant] vragen gesteld over door hem aangehouden buitenlands vermogen. Een deel van die vragen is door [appellant] beantwoord. Na overleg tijdens een schorsing met zijn advocaat heeft [appellant] aangegeven dat hij diens advies om te vertrekken zonder verdere vragen te beantwoorden, wilde opvolgen. [appellant] is voorts vertrokken zonder de nadere vragen te beantwoorden.
Middels twee faxberichten van 11 september 2012 heeft [appellant] de Belastingdienst nader geïnformeerd over enkele aspecten met betrekking tot de rekeningen bij bank Credit Agricole Indosuez [vestigingsnaam].
Bij brief van 27 september 2012 (productie 12 bij de inleidende dagvaarding) heeft de Belastingdienst aan [appellant] onder meer als volgt bericht:
(…)De Belastingdienst heeft nog steeds duidelijke aanwijzingen dat u over meer buitenlands vermogen hebt beschikt dan u tot op heden aan de Belastingdienst hebt opgegeven. Daarmee staat vast dat u niet naar behoren aan het bevel van de rechter hebt voldaan. Dit bevel ziet immers niet uitsluitend op vermogen bij Credit Agricole Indosuez [vestigingsnaam] (of Rabobank [vestigingsnaam]), maar ook op andere buitenlandse bankrekeningen of andere vermogensbestanddelen. De Belastingdienst stelt zich dan ook op het standpunt dat dwangsommen zijn verbeurd vanaf 24 april 2012, de dag van het arrest van het hof. Dat betekent dat het maximum aan te verbeuren dwangsommen thans is bereikt. De Belastingdienst heeft de deurwaarder opdracht gegeven om de tenuitvoerlegging van deze dwangsommen in gang te zetten na 12 oktober 2012, tenzij voordien alsnog volledige openheid van zaken is gegeven en volledig is voldaan aan de veroordeling. (…)
Nadat op 6 november 2012 een informatiebeschikking was genomen, is aan [appellant] een tweede serie navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 4 of 6 februari 2013 (zie productie 15 in eerste aanleg van de Belastingdienst).
Bij arrest van 25 oktober 2013 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellant] grotendeels verworpen. De Hoge Raad heeft onder meer als volgt geoordeeld:
“3.4.3. (…) In de procedure voor de belastingrechter kunnen onder meer de art. 8:42 alsmede 8:29 en 8:31 Awb worden toegepast en dient art. 6 EVRM in acht te worden genomen. Deze bepalingen waarborgen dat in die procedure rekening wordt gehouden met het verdedigingsbelang dat (hof: [appellant] c.s.) met het onderhavige kort geding willen beschermen. Daarvoor is echter niet noodzakelijk dat (hof: [appellant] c.s.) op de hoogte worden gesteld van de naam van de tipgever en van de tipgeversovereenkomst. Hun belang is slechts dat zij zich in de procedure voor de belastingrechter naar behoren kunnen verdedigen tegen de desbetreffende aanslagen en boeten. Dit belang wordt voldoende beschermd doordat de – met voldoende waarborgen omklede – procedure voor de belastingrechter voorziet in de mogelijkheid die aanslagen en boeten te vernietigen, indien de Staat ten onrechte weigert de naam van de tipgever en de tipgeversovereenkomst aan (hof: [appellant] c.s.) bekend te maken. (…)
Vooropgesteld moet worden dat art. 52a lid 4 AWR (hof: dat de informatiebeschikking regelt) de mogelijkheid openlaat van een civiele procedure (…) indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan verplichtingen die voor hem voortvloeien uit (onder meer) art. 47 van die wet. (…)
De verkrijging langs de weg van een in kort geding gegeven bevel van bewijsmateriaal waarvan het bestaan niet afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige levert geen schending van art. 6 EVRM op, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan wél afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (…), mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. Om deze reden dient de (voorzieningen)rechter een hierop gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel. Die clausulering bestaat hierin dat de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin wordt beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
Zou het aldus in handen van de inspecteur, en daarmee van de Staat, geraakte materiaal desondanks mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
De Hoge Raad heeft voorts in zijn dictum bepaald dat voor zover de door het gerechtshof (…) gegeven veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [appellant] c.s. afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
De Hoge Raad heeft voorts de dwangsomveroordeling in zoverre aangepast dat de dwangsommen pas verschuldigd worden indien [appellant] niet binnen zeven dagen na het uitspreken van het arrest van de Hoge Raad aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
De Belastingdienst is hangende de cassatieprocedure niet tot incasso van de verbeurde dwangsommen overgegaan. Nadat de Hoge Raad op 25 oktober 2013 arrest heeft gewezen, heeft de Staat op 14 november 2013 het arrest van de Hoge Raad tezamen met een brief met daarin een verzoek om te voldoen aan de informatieplicht ex artikel 47 AWR, aan [appellant] laten betekenen.
Bij brief van 20 november 2013 (productie 14 bij de inleidende dagvaarding) heeft [appellant] aan de Belastingdienst onder meer als volgt bericht:
(…) Naar aanleiding van uw schrijven gedateerd 13 november 2013 deel ik u mede dat ik niets heb toe te voegen dan al door mijn voormalig advocaat (…) is verklaard en daarmee is voldaan aan uw verzoek. (…)
[appellant] heeft bij faxbericht van 11 december 2013 de voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om de inspecteur op straffe van verbeurte van een dwangsom te gelasten:
- -
-
onverwijld alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, daaronder begrepen ieder stuk dat relevant zou kunnen zijn voor de onderhavige casus,
- -
-
binnen 14 dagen na die verzochte inzage en/of te houden telefonische hoorzitting, uitspraak op bezwaar te doen in alle lopende bezwaarprocedures,
- -
-
er voor zorg te dragen dat [appellant] onverwijld de garantie krijgt dat alle eventueel door hem te verstrekken informatie, niet voor enig punitief doeleinde zal worden gebruikt.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 5 februari 2014 dit verzoek van [appellant] afgewezen (productie 15 in eerste aanleg van de Staat).
Op 31 maart 2014 heeft [appellant] in beginsel het maximum van € 300.000 aan dwangsommen verbeurd.
In de onderhavige procedure vordert de Staat, kort samengevat, bij wege van voorziening dat [appellant] aan de Belastingdienst alle gegevens en inlichtingen verstrekt over de door hem in de periode vanaf 1 januari 1998 in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag ingaande 31 maart 2014. Dit met de bepaling dat voor zover de gevorderde gegevens en inlichtingen betrekking hebben op materiaal, waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [appellant], dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts gebruikt zal worden ten behoeve van de belastingheffing.
Aan deze vordering heeft de Staat, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De Belastingdienst beschikt over harde aanwijzingen dat [appellant] niet over al zijn buitenlandse rekeningen openheid van zaken heeft gegeven, terwijl hij op grond van de veroordeling daartoe wel gehouden is. Zo beschikt de Belastingdienst over concrete aanwijzingen dat [appellant] (ook) een rekening aanhoudt bij de Bank [Bank] in [vestigingsplaats].
Na het vonnis van de rechtbank van 3 april 2012, het arrest van het hof van 24 april 2012 en het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 is gebleken dat de daarbij toegewezen dwangsom van maximaal € 300.000 geen voldoende prikkel inhoudt om de naleving van de veroordeling door [appellant] te verzekeren.
De Belastingdienst heeft [appellant] veelvuldig op zijn informatieplicht ex artikel 47 AWR gewezen. Desalniettemin heeft [appellant] tot op heden niet alle informatie over de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen en hem ter beschikking staande andere vermogensbestanden aan de Belastingdienst verstrekt.
De hoogte van de eerder opgelegde dwangsom vormt onvoldoende prikkel voor nakoming door [appellant]. Alleen een nieuwe en (veel) hogere dwangsomveroordeling kan de noodzakelijke (en voldoende) prikkel vormen om [appellant] ertoe te brengen aan zijn informatieplicht te voldoen.
De Belastingdienst heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat ieder jaar termijnen verstrijken voor het opleggen van (navorderings)aanslagen. Mede in verband met het feit dat aanslagen tijdig moeten worden vastgesteld en de Belastingdienst wil voorkomen dat hij op basis van een schatting zal moeten navorderen, is het essentieel dat [appellant] zo spoedig mogelijk openheid van zaken geeft.
Het verkrijgen van bewijsmateriaal ten aanzien waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 juli 2013 en 25 oktober 2013 volgt dat artikel 6 EVRM hieraan niet in de weg staat. De bij de veroordeling op te nemen clausulering dat het materiaal slechts mag worden gebruikt voor heffingsdoeleinden dient te worden beperkt tot wilsafhankelijk materiaal.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat de civiele rechter ten aanzien van deze vordering niet bevoegd is, dat er geen bewijs voorhanden is dat hij gegevens achterhoudt, dat de Belastingdienst het recht om informatie te vragen heeft prijsgegeven, en dat hij met het oog op het mogelijk gebruik van gegevens in een boetezaak of een strafzaak niet gehouden is om zichzelf te incrimineren, zodat hij vooraf een garantie dient te krijgen dat de eventueel te verstrekken gegevens niet voor dat doel zullen worden gebruikt. Verder dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die het opleggen van een nieuwe dwangsom kunnen rechtvaardigen, terwijl de Staat bovendien een spoedeisend belang bij zijn vordering ontbeert. Al deze verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de Staat goeddeels toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen.
De Belastingdienst is gerechtigd om naast het geven van een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a AWR een civiele procedure te voeren teneinde op de voet van artikel 47 AWR voor de belastingheffing noodzakelijke informatie te verkrijgen. Het antwoord op de vraag of na het geven van een informatiebeschikking en het nadien opleggen van aanslagen de Belastingdienst het recht heeft verspeeld om nog nadere informatie te vragen is voorbehouden aan de belastingrechter. Aan het verzoek om informatie heeft [appellant] niet voldaan, terwijl er voldoende aanwijzingen zijn dat [appellant] informatie achterhoudt. De Belastingdienst heeft een voldoende spoedeisend belang om deze informatie te trachten te verwerven met het oog op een juiste belastingheffing. De Belastingdienst handelt ook niet in strijd met artikel 6 EVRM. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) volgt dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan toewijzing van een vordering als de onderhavige. Het arrest komt er –kort samengevat- op neer dat ook verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal) dient, ter voldoening aan de eisen die uit artikel 6 EVRM voortvloeien, de te treffen voorziening in die zin te worden beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Zou het aldus in handen van de Belastingdienst geraakte materiaal desondanks mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist. Verder overwoog de voorzieningenrechter dat de eerder aan [appellant] opgelegde dwangsom met een maximumbedrag van € 300.000 kennelijk een onvoldoende prikkel heeft gevormd om aan het bevel tot het verschaffen van inlichtingen en informatie te voldoen, zodat ter versterking van de gevraagde veroordeling een aanzienlijk hogere dwangsom zal worden opgelegd.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd (abusievelijk genummerd A tot en met J, nu een grief onder G ontbreekt). [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Staat en deze te veroordelen in alle proceskosten.
Het hof stelt voorop dat de Staat nog steeds een spoedeisend belang heeft bij (toewijzing van) zijn vordering. Niet alleen lopen er termijnen, waarbinnen nog eventuele (navorderings-)aanslagen kunnen worden opgelegd, maar bovendien heeft de Staat er belang bij dat bij het opleggen van de (navorderings-)aanslagen kan worden uitgegaan van de juiste gegevens. Voor zover grief H daarop betrekking heeft, faalt deze.
Grief B heeft betrekking op de bevoegdheid van de civiele rechter om de vorderingen van de Staat te beoordelen. [appellant] stelt, naar het hof begrijpt, dat de inleidende dagvaarding het karakter heeft van een informatiebeschikking en dat in dat geval slechts de bestuursrechter bevoegd is te oordelen.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1042) en 8 augustus 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2144) overweegt het hof dat een vordering in kort geding voor de civiele rechter alleszins te onderscheiden valt van een zogenoemde informatiebeschikking, zowel gelet op het karakter als de strekking. Immers een informatiebeschikking vormt geen maatregel, waarmee verstrekking van die informatie kan worden afgedwongen, terwijl dat met een gebod in civiel kort geding waaraan een dwangsom is verbonden, uiteraard anders ligt. Voor zover [appellant] tevens wenst te betogen dat er in dit soort zaken in het geheel geen rol is weggelegd voor de civiele rechter, wijst het hof – naast de hiervoor (rov. 3.1.19) aangehaalde overweging uit het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 – op het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009, NJ 2009, 556, meer in het bijzonder rov. 3.3.4.
Uit het hiervoor kort weergegeven stelsel van de AWR kan niet worden afgeleid dat het volgen van de privaatrechtelijke weg door het instellen van een vordering tot nakoming van de in art. 47 AWR verwoorde opgaveverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom is uitgesloten. Veeleer bestaan duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, waar uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.6, 6.7, 6.9 en 6.10 vermelde parlementaire geschiedenis met betrekking tot het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2005 valt af te leiden dat de wetgever vooralsnog niet de noodzaak zag van invoering van een fiscale bestuurlijke dwangsom omdat gebruik kan worden gemaakt van de civielrechtelijke weg. Met de in de AWR voorziene strafrechtelijke vervolging of bestuurlijke beboeting ingeval niet is voldaan aan de opgaveverplichting kan een met de onderhavige vordering vergelijkbaar resultaat niet worden bereikt. Tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of inning van de opgelegde boete behoeft de belastingplichtige immers geenszins ertoe te brengen alsnog te voldoen aan zijn verzaakte verplichting tot gegevensverstrekking. Ook de in de AWR voorziene omkering van de bewijslast in geval van weigering van gegevensverstrekking leidt niet tot een vergelijkbaar resultaat als door de Staat kan worden bereikt met de onderhavige vordering. De genoemde maatregelen kunnen immers niet waarborgen dat de benodigde gegevens daadwerkelijk worden verschaft, omdat de belastingplichtige zich bij de, door de belastingdienst mogelijk te laag geschatte, aanslag kan neerleggen zonder de verlangde gegevens te verstrekken. Door de hier gevolgde privaatrechtelijke weg, die ertoe strekt de bestaande wettelijke bevoegdheid van de Belastingdienst te effectueren door het afdwingen van de nakoming van de wettelijk verplichte medewerking van de belastingplichtige, wordt de publiekrechtelijke weg dus niet doorkruist. |
De grief faalt.
Met grief C betoogt [appellant] allereerst dat er onvoldoende bewijs bestaat dat hij nog meer en ander vermogen heeft in het buitenland dan door hem reeds is opgegeven. Verder, zo begrijpt het hof de nadere stellingen van [appellant] als ingenomen bij pleidooi, dient het door de Staat daartoe aangedragen gegeven buiten beschouwing te worden gelaten, omdat dit onrechtmatig is verkregen. Tenslotte heeft de Staat (Belastingdienst) zijn rechten om een beroep te doen op de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 47 AWR verwerkt, nu men aanslagen heeft opgelegd hangende de procedure met betrekking tot de informatiebeschikking .
Het hof verwerpt allereerst de stelling van [appellant] dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat hij nog meer en ander vermogen in het buitenland bezit dan reeds is opgegeven. Met de stelling dat de Staat in deze (eerst) zou moeten aantonen dat [appellant] enig vermogen in het buitenland bezit vooraleer [appellant] gehouden zou zijn informatie over dit vermogen te verstrekken, miskent [appellant] het door de wetgever in de AWR vastgelegde uitgangspunt. [appellant] is op grond van artikel 47, lid 1, AWR juncto artikel 49, lid 1 AWR immers gehouden om zonder enige terughoudendheid alle tot zijn beschikking staande gegevens, welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, te verstrekken teneinde een juiste belastingheffing mogelijk te maken. Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de Belastingdienst zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn. In dit geval kan de Belastingdienst dat standpunt, mede op grond van de volgende overwegingen, in redelijkheid innemen.
Iets anders is de vraag of de Staat een gerechtvaardigd belang heeft om de civiele rechter (wederom) te benaderen teneinde te trachten te bewerkstelligen dat [appellant] ten gevolge van de prikkel van een hogere dwangsom aan deze informatieverplichting voldoet. Daarvoor dienen er voldoende aanwijzingen te zijn dat [appellant] niet aan zijn verplichtingen op grond van de AWR voldoet. Door de Staat zijn naar aanleiding van de door [appellant] op 11 september 2012 verstrekte gegevens met betrekking tot rekeningen bij Credit Agricole in een gesprek met [appellant] nadere vragen gesteld over deze gegevens, waarop [appellant] heeft toegezegd nadere gegevens te verstrekken, maar ook dat hij niet op nadere vragen wenst in te gaan. Nadere gegevens zijn niet verstrekt en [appellant] heeft ook verder geen openheid van zaken gegeven.
Daarnaast heeft de bestuursrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de zaak onder de procedurenummers AWB 14/615 tot en met 14/623 tussen [appellant] en de inspecteur van de Belastingdienst laatstgenoemde in de gelegenheid gesteld een stuk over te leggen, waarin een relatie wordt gelegd tussen [appellant] en Bank [Bank] in [vestigingsplaats]. De inspecteur heeft bij fax van 24 januari 2014 stukken aan de rechtbank doen toekomen, waarop [appellant] heeft gereageerd bij brief van 29 januari 2014. Omdat partijen in hun discussie in dit kort geding op deze stukken zijn ingegaan, heeft het hof in de onderhavige procedure aan de Staat verzocht deze stukken in het geding te brengen. Bij deze stukken bevindt zich een goeddeels onleesbaar gemaakt document, waarop de namen prijken van [Bank] Bankiers [vestigingsnaam] S.A. en [appellant] en daarachter een nummer ([nummer]) en de afkorting [afkorting].
De Staat stelt dat dit document is verkregen via de tipgever en dat zich nog meer stukken in het dossier bevinden (waaronder naar ter zitting bleek handgeschreven stukken en saldo informatie), waaruit blijkt dat [appellant] meer buitenlands vermogen heeft dan hij tot op heden heeft toegegeven (zie pleitnota onder randnummer 3.5). Verder heeft de Staat op vragen van het hof ter zitting aangegeven dat (de naam) [appellant] een van de personen was op dit document en dat een andere op dit document voorkomende persoon tegenover de Belastingdienst heeft erkend, dat de op dit document jegens hem voorkomende gegevens juist zijn.
Naar het oordeel van het hof is aldus voldoende aannemelijk, dat [appellant] tot op heden niet bereid is gebleken de op grond van de AWR gewenste openheid van zaken te geven. De enkele stelling dat er meer personen in Nederland zijn, die dezelfde achternamen en voorletters dragen, zodat voornoemd stuk aangaande [Bank] geen enkele aanwijzing vormt voor enige betrokkenheid van [appellant] bij deze rekening(en), is onder de omstandigheden van dit geval (kort gezegd: gebleken is dat [appellant] (ander) buitenlands vermogen bezit dat hij aanvankelijk voor de Belastingdienst heeft verzwegen) onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi verder de stelling opgeworpen dat het document aangehaald onder rov. 3.7.3 voor de beoordeling van de vraag geheel buiten beschouwing zou dienen te blijven, nu dit document door strafbare handelingen, althans op onrechtmatige wijze in het bezit van de tipgever is gekomen en dat de Staat ook zelf onrechtmatig jegens [appellant] handelt door van dit document, verkregen na het aangaan van een overeenkomst met de tipgever, gebruik te maken. Ter adstructie van zijn betoog heeft [appellant] afschriften in het geding gebracht van enige verhoren van belastingambtenaren ten overstaan van het hof Arnhem-Leeuwarden in een zaak, die niet op [appellant] betrekking heeft, maar kennelijk wel op de tipgever.
De betreffende processen-verbaal van deze verhoren concentreren zich naar het oordeel van het hof vooral op de naam van de tipgever, maar zijn vooralsnog geen aanwijzing dat de Staat door het sluiten van een overeenkomst met de tipgever onrechtmatig heeft gehandeld., Daar komt bij dat het de vraag is of aan een eventueel onrechtmatig handelen van de Staat betekenis zou toekomen in dit kort geding, waar het in de kern gaat om de vraag of [appellant] zijn verplichtingen uit de AWR, zoals elke burger betaamt, nakomt (of niet).
Het hof wijst verder nog op het volgende. In de door [appellant] in zijn pleitnota aangehaalde conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel (ECLI:NL:PHR:2014:521) wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds strafrecht en punitief bestuursrecht (zoals fiscale beboeting) en anderzijds niet-punitief bestuursrecht (zoals aanslagoplegging). De Advocaat-Generaal beveelt aan om voor niet-punitief gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal aan te sluiten bij het reeds bestaande toetsingskader voor bestuursrechtelijk “onbevoegdelijk” verkregen bewijsmateriaal, i.e. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de onderhavige zaak is de door de tipgever verstrekte informatie vooralsnog niet door een bodemrechter als onrechtmatig verkregen materiaal gekwalificeerd en bestaat er voorts onvoldoende aanwijzing dat die kwalificatie te verwachten is. Verder leidt, indien al zou moeten worden aangenomen dat de door de Staat met de tipgever gesloten overeenkomst niet in overeenstemming is met enig op dit gebied bestaand beleid, dat enkele feit niet zonder meer tot de conclusie dat de Staat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Bijzondere omstandigheden die dit anders zouden maken, zijn gesteld noch gebleken. En ten slotte ziet de aangehaalde conclusie op de situatie waarin de belastingrechter in het kader van de beoordeling van de juistheid van de heffing ook een oordeel vormt omtrent het gebruik van (bewijs)materiaal. Dat speelt in de onderhavige zaak niet. Zoals gezegd gaat het in dit geding (slechts) om een civiele vordering die ziet op nakoming van de in de AWR neergelegde informatieverplichting. Het beroep van [appellant] op ten slotte, leidt niet tot een ander oordeel. In de onderhavige zaak staat immers geenszins vast dat de Staat in strijd met een tipgeversbeleid heeft gehandeld (zoals in de aangehaalde zaak een verzekeraar in strijd met een haar bindende Gedragscode had gehandeld), noch dat een eventueel met een zodanig beleid strijdig handelen een inbreuk is op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtige, waardoor die strijdigheid in beginsel onrechtmatig jegens de belastingplichtige zou zijn.
[appellant] heeft tenslotte nog betoogd dat het recht van de Staat (Belastingdienst) om nog (nadere) informatie te verlangen is komen te vervallen door na het geven van een informatiebeschikking alsnog over te gaan tot het opleggen van een veelheid van belastingaanslagen. [appellant] geeft onder verwijzing naar artikel 52a, lid 3, AWR aan dat hiermee de informatiebeschikking van de baan is. Daargelaten de bevoegdheid van de Staat om de civiele rechter te adiëren teneinde de gewenste informatie boven tafel te krijgen als hiervoor besproken onder rov. 3.6, is de stelling ook niet dadelijk begrijpelijk. Het enkel vervallen van een informatiebeschikking houdt immers nog niet in dat daarmee het recht van de inspecteur om nadere informatie te vragen via de civiele rechter op grond van artikel 52a, lid 4, AWR zou zijn komen te vervallen. In dit geval is overigens de betreffende informatiebeschikking nog immer onderwerp van debat bij de belastingrechter.
Grief C faalt daarom in al haar onderdelen.
De grieven D en E zien, kort gezegd, op de beweerdelijke schending van artikel 6 EVRM door te dreigen met civiele acties, waaronder het opleggen van een dwangsom indien de gevraagde gegevens niet worden verstrekt.
Het hof volstaat met een verwijzing naar rov. 3.7.1 van het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640), zoals hiervoor in rov. 3.1.19 aangehaald.
De grief faalt, nu de Staat reeds in zijn vordering de restrictie met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijk materiaal tot uitdrukking heeft gebracht.
Grief F stelt aan de orde dat de gevorderde dwangsom een duidelijk punitief karakter kent. Omdat de verbeurde dwangsommen aan de Staat toekomen en de Staat tevens de instantie is die de (eventuele) boetes oplegt, is er sprake van een schending van het ne bis in idem beginsel als bedoeld in artikel 6 EVRM, aldus [appellant]. Naar het hof begrijpt stelt [appellant] tevens dat in dit geval een (verhoogde) dwangsom met name ook een punitief karakter heeft, omdat hij niet in staat is aan het bevel tot het verstrekken van informatie te voldoen.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk gemaakt dat die laatste omstandigheid zich in dit geval voordoet. Van enige coöperatie van de zijde van [appellant] bij het verzoek tot het verschaffen van informatie is nauwelijks gebleken. Onder verwijzing naar rov. 3.7.3 kan worden vastgesteld dat [appellant] tot op heden heeft volstaan met een opgave van saldi bij de Credit Agricole, geweigerd heeft om verdere vragen hierover te beantwoorden en evenmin zijn toezegging om nadere gegevens te verstrekken is nagekomen. Enige feitelijke en aannemelijk te achten onderbouwing van zijn stelling thans in hoger beroep, dat hij geen of andere gegevens meer heeft dan hetgeen reeds door hem is verstrekt, ontbreekt. Zo heeft [appellant] bijvoorbeeld geen gegevens overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij aan [Bank] schriftelijk heeft verzocht om de vraag te beantwoorden of hij bij deze bank een rekening houdt of heeft gehouden. De enkele stelling van [appellant] dat banken dergelijke (“negatieve”) informatie niet zullen verstrekken, overtuigt niet. Ook als die stelling in haar algemeenheid juist zou zijn, betekent dat nog niet dat een bank iedere informatie zou weigeren indien haar gedocumenteerd te kennen is gegeven dat de Nederlandse Belastingdienst over informatie beschikt waaruit van een rekening van [appellant] bij die bank zou blijken.
Voor wat betreft de stelling van [appellant] dat het opleggen van een dwangsom een schending van het ne bis in idem beginsel inhoudt stuit dat reeds af op het feit dat een dwangsom geen boete is maar een prikkel tot nakoming van een door de rechter opgelegd ver- of gebod, terwijl voorts heeft te gelden dat die stelling niet opgaat al was het maar omdat [appellant] het in eigen hand heeft om aan de verbeurte van een dwangsom te ontkomen door te handelen overeenkomstig het hem gegeven rechterlijk bevel.
Voor zover [appellant] zich er in dit kader op wenst te beroepen dat van de zijde van de Belastingdienst geen bereidheid is getoond om op voorhand toe te zeggen dat de door hem te verstrekken gegevens niet voor strafrechtelijke doeleinden zouden worden gebruikt, geldt het volgende.
In het kader van deze civiele procedure heeft de Staat in zijn vordering reeds tot uitdrukking gebracht dat ten aanzien van wilsafhankelijk materiaal een restrictie als voorgeschreven door de Hoge Raad (vgl. hiervoor rov. 3.1.19) zal worden betracht. Voorts geldt dat waar het de nakoming van de verplichtingen uit 47 AWR betreft, niet kan worden aangenomen dat [appellant] pas gehouden is aan die verplichting te voldoen, nadat de inspecteur heeft toegezegd dat de door [appellant] te verstrekken gegevens niet voor strafrechtelijke doeleinden (mede daaronder begrepen de eventueel op te leggen boetes) zullen worden gebruikt.
Onder verwijzing naar Hoge Raad van 27 februari 2004, BNB 2004/225, meer in het bijzonder rechtsoverweging 3.3.5, kan worden opgemerkt dat als uitgangspunt niet kan worden aangenomen dat “ (..)de algemene verplichting van belastingplichtigen tot het verstrekken van informatie alleen geldt als aan de betrokkene tevoren de garantie wordt gegeven dat die informatie niet zal worden gebruikt als bewijsmiddel in een strafvervolging tegen hem. Met het opleggen van die verplichting wordt immers geen afbreuk gedaan aan de rechten die de belastingplichtige tegen wie een strafvervolging is of (mogelijk) zal worden ingesteld, aan het EVRM kan ontlenen, met name niet aan het recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren. Met het voldoen aan die verplichting wordt geen afstand gedaan van een beroep op dat recht tegenover de rechter die bevoegd is ter zake van de "criminal charge", indien informatie, verstrekt ter voldoening aan die verplichting, aan die rechter zou worden gepresenteerd”.
Voor zover grief H gericht op het aannemen van een spoedeisend belang door de voorzieningenrechter betoogt dat de Staat dat belang niet heeft, omdat kort gezegd de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen ingevolge artikel 52a AWR niet meer bestaat, verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen is overwogen onder rov. 3.5, alsmede in rov. 3.7.5 ten aanzien van grief C.
Met grief J betoogt [appellant] dat het door de voorzieningenrechter uitgesproken bevel versterkt met de daaraan gekoppelde dwangsom onredelijk en onbillijk is, mede ook omdat er geen maximum aan de dwangsom is bepaald, dan wel dat daaraan voorwaarden dienen te worden gekoppeld in die zin dat deze dwangsom pas vervalt indien er door een uitspraak van de belastingrechter blijkt van een heffingsbelang.
Het hof stelt vast dat een eerdere veroordeling tot het verstrekken van inlichtingen versterkt met een aanzienlijke dwangsom slechts een zeer beperkt gevolg heeft gekend en in ieder geval niet als resultaat heeft gehad dat aangenomen kan worden dat [appellant] zijn verplichting als bedoeld in artikel 47 AWR is nagekomen. Alsdan valt niet dadelijk in te zien, waarom de door de voorzieningenrechter thans opgelegde dwangsom tegen die achtergrond onredelijk of onbillijk is te achten. Evenmin valt in te zien waarom een nieuwe dwangsom gemaximeerd zou moeten worden. De rechter heeft op grond van artikel 611b Rv de discretionaire bevoegdheid een dwangsom te maximeren, maar is daartoe niet gehouden, nog daargelaten dat [appellant] ook niet met feiten gestaafd heeft onderbouwd, waarom dat in dit geval wenselijk zoal niet noodzakelijk zou zijn. De door [appellant] anderszins voorgestelde op te leggen voorwaarden als hiervoor verwoord, miskennen het karakter van de dwangsom. Immers de dwangsom dient een prikkel te vormen om in dit geval de wettelijke informatieverplichtingen op grond van de AWR na te komen teneinde eventueel belasting te kunnen heffen, maar vormt niet een soort (extra) boete, die eerst verschuldigd is ingeval een gerechtvaardigde heffing volgt.
Door [appellant] is in grief I naar voren gebracht dat ten onrechte aan het bevel tot het verschaffen van inlichtingen onder verbeurte van een eventuele dwangsom een uitvoerbaarheid bij voorraad is gekoppeld. Hij stelt dat de Staat geen belang daarbij heeft, nu de Staat zich (door het passeren van de belastingrechter) in een positie heeft gemanoeuvreerd, dat hij wel moet trachten via een kort geding informatie te verwerven, terwijl de Staat door een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling de druk op [appellant] kan opvoeren.
Het hof herhaalt dat het de Staat vrij staat om langs de weg van een civiel kort geding te trachten [appellant] te bewegen te voldoen aan zijn algemene informatieverplichting op grond van de AWR. Niet valt in te zien waarom van de Staat gevergd zou kunnen worden dat hij van deze mogelijkheid in het geval van [appellant] zou moeten afzien. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het toewijzen van een voorziening, terwijl die toewijzing niet gepaard zou gaan met een uitvoerbaarheid bij voorraad, aan het karakter van een voorziening in wezenlijke mate afbreuk doet. Bijzondere omstandigheden waarom in dit geval daarvan toch zou moeten worden afgezien, zijn niet gesteld of gebleken. Dat de Staat met een toewijzende uitspraak voorzien van een uitvoerbaar verklaring bij voorraad nog meer druk op [appellant] zal kunnen zetten dan voorheen, is inherent aan de gevraagde voorziening en rechtens (beoogd en) geoorloofd.
Nu geen van de grieven als hiervoor overwogen slaagt, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het beroep gevallen aan de zijde van de Staat.