Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:11, 15/00842

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:11, 15/00842

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 januari 2016
Datum publicatie
21 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:11
Formele relaties
Zaaknummer
15/00842

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft recht op een passende rentevergoeding (Irimie-rente) over de teruggaaf BPM, nu deze teruggaaf voortvloeit uit strijd met het Unierecht. De rente moet worden vergoed over de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting. De door de Inspecteur naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank uitbetaalde rentevergoeding voldoet hier niet aan, omdat de rente is vastgesteld en berekend bij beschikking van 8 mei 2015 maar pas is uitbetaald op 10 juni 2015.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00842

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 15 april 2015, nummer AWB 12/970, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aangifte en naheffingsaanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 5 april 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met een in het buitenlands geregistreerde auto van het merk [automerk] , type [type] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto), en de uitvoer van die auto. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 10.535 en een teruggaaf BPM van € 11.718, per saldo een teruggaaf van € 1.183.

1.2.

De Inspecteur heeft de aangifte niet geaccepteerd en heeft bij brief van 11 april 2011 een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij de verschuldigde BPM is berekend op € 9.747. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur bij beschikking het bedrag van de teruggaaf BPM bepaald op € 8.892. Per saldo was daardoor een bedrag verschuldigd van € 855. Dit bedrag is op 11 april 2011 betaald.

1.3.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken van 31 januari 2012 de verschuldigde BPM vastgesteld op € 9.571 en de teruggaaf BPM op € 8.732, per saldo derhalve een te betalen bedrag van € 839. Voorts is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 218.

1.4.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, behoudens de beslissing tot vergoeding van de kosten van bezwaar, de naheffingsaanslag en de teruggaafbeschikking vernietigd, bepaald dat belanghebbende geen BPM is verschuldigd en geen recht heeft op teruggaaf van BPM ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met de auto in 2011, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 985 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan deze vergoedt.

1.5.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 248.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 november 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] en [E] .

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is ingezetene van Nederland en heeft voor de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 een in Duitsland geregistreerde auto gehuurd. De aangifte en het teruggaafverzoek zijn ingediend door middel van het formulier “Aangifte bpm/Verzoek teruggaaf bpm Bij het huren of leasen van een motorrijtuig met een buitenlands kenteken”.

2.2.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen deugdelijke wettelijke heffingsgrondslag bestaat voor de heffing van BPM. Wetgeving die een deugdelijke grondslag mist, kan volgens de Rechtbank niet “gerepareerd” worden door de Staatssecretaris van Financiën door in de uitvoeringssfeer te bepalen dat de ondeugdelijke elementen van de wet feitelijk buiten toepassing kunnen blijven. Daarom is belanghebbende geen BPM verschuldigd ter zake van (de aanvang van) het gebruik van de weg in Nederland met de auto. De Rechtbank heeft vervolgens de naheffingsaanslag en de teruggaafbeschikking vernietigd en heeft bepaald dat belanghebbende geen BPM is verschuldigd en geen recht heeft op teruggaaf BPM ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met de auto in 2011.

2.3.

Ter uitvoering van de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur op 8 mei 2015 een teruggaafbeschikking gegeven, waarbij de terug te geven BPM op € 855 is vastgesteld onder vergoeding van belastingrente vanaf 12 april 2011, vastgesteld op € 111. Per gelijke datum is een afschrift van die uitspraak aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd. De uitbetaling van het totaalbedrag van € 966 heeft eerst op 10 juni 2015 plaatsgevonden.

2.4.

De gemachtigde van belanghebbende heeft op 2 juni 2015 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Na het onderzoek ter zitting van het Hof is tussen partijen nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Dient het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard te worden?

2. Heeft de Rechtbank ten onrechte niet beslist op het verzoek om een adequate rentevergoeding?

3. Heeft de Inspecteur een adequate rentevergoeding over de teruggaaf BPM betaald?

Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 en 3 ontkennend moeten worden beantwoord en vraag 2 bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende toegevoegd.

Inspecteur:

De uit de teruggaafbeschikking van 8 mei 2015 voortvloeiende teruggaaf BPM en rente van in totaal € 966 is uitbetaald op 10 juni 2015.

Gemachtigde van belanghebbende:

- De brief waarbij de Inspecteur een afschrift van de teruggaafbeschikking aan mij als gemachtigde heeft gestuurd, heb ik niet ontvangen of het is aan mijn aandacht ontsnapt.

- Vaststaat dat de uitspraak van de Rechtbank onjuist is, doordat niet is beslist op mijn verzoek om vergoeding van Irimie-rente. Daarom heb ik terecht hoger beroep ingesteld.

- De uitbetaling heeft plaatsgevonden eerst nadat ik hoger beroep had ingesteld. Voorts is het nog maar de vraag of het een adequate rentevergoeding betreft.

3.3.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij geen adequate rentevergoeding is toegekend en tot toekenning van een adequate rentevergoeding over de teruggaaf BPM vanaf 12 april 2011 tot de dag van uitbetaling. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot niet‑ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

5 Beslissing