Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1076, 15/00795
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-03-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1076, 15/00795
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 maart 2017
- Datum publicatie
- 4 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:1076
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:1782, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1017, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 15/00795
Inhoudsindicatie
[K] heeft een onroerende zaak overgedragen aan [D] [H] [M] B.V. Laatstgenoemde heeft vervolgens een voortdurend recht van erfpacht en een zelfstandig voortdurend recht van opstal op onderdelen van deze onroerende zaak aan belanghebbende geleverd. Het Hof acht aannemelijk dat [K] in lijn met het beleid zoals opgenomen in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M aan de Inspecteur gevraagd heeft te bevestigen dat het tijdstip van eerste ingebruikneming voor de omzetbelasting per etage van de onroerende zaak beoordeeld moet worden. Het Hof oordeelt dat artikel 37d van de Wet OB bewerkstelligt dat ook belanghebbende gebonden is aan deze kwalificatieafspraak tussen [K] en de Inspecteur. Belanghebbende heeft voornoemde rechten namelijk gekregen ingevolge de overgang van een algemeenheid van goederen. Een dergelijke overgang heeft tot gevolg dat, behoudens uitzonderingen, degene op wie de goederen overgaan fiscaalrechtelijk in de plaats treedt van de overdrager. Dientengevolge dient, naar het oordeel van het Hof, elke etage van het kantoorgebouw [H] als zelfstandige onroerende zaak te worden beschouwd voor de toepassing van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV. Het Hof oordeelt dat, gelet op de data van eerste ingebruikneming van betreffende etages, de samenloopvrijstelling uit artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de Wet BRV niet van toepassing is. Voorts oordeelt het Hof dat belanghebbendes stelling faalt dat de Inspecteur ten onrechte de gekapitaliseerde waarde van voornoemde rechten tot de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft gerekend.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00795
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] mbH,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 april 2015, nummer AWB 14/6061, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen voldoening op aangifte.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 28 januari 2014 op aangifte overdrachtsbelasting voldaan ten bedrage van € 12.171.447. Bij brief met dagtekening 10 februari 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 1 oktober 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch. De meervoudige Belastingkamer van het Hof bestond tijdens het onderzoek ter zitting uit de mrs. P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en H.J. Cosijn. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbenden haar gemachtigden de heren [A] , [B] en mevrouw mr. M. Ruigrok, belastingadviseurs te [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [E] , [F] en [G] .
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Wegens het defungeren van mr. H.J. Cosijn heeft het Hof het onderzoek heropend en is aan de behandelende meervoudige Belastingkamer toegevoegd mr. M. Harthoorn. Partijen hebben desgevraagd meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nieuwe zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek wederom gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende is een vennootschap opgericht naar Duits recht en statutair gevestigd te [vestigingsplaats] . Belanghebbende heeft nader te noemen rechten verkregen ter zake van het [H-complex] .
Het [H-complex] betreft een complex van onroerende zaken dat gelegen is aan de [J-as] . Het bestaat uit drie gebouwen, waarvan één gebouw functioneert als kantoortoren (hierna: het kantoorgebouw [H] ). Voorheen was een door Stichting [K] (hierna: [K] ) beheerd beleggingsfonds de rechthebbende van de rechten die belanghebbende heeft verkregen.
Bij brief van 12 november 2009 is namens [K] een verzoek bij de Inspecteur ingediend om zekerheid te verkrijgen over toepassing van de zogenaamde ‘verdiepingaanpak’, zoals opgenomen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M, ter zake van het [H-complex] . In deze brief van 12 november 2009 is, voor zover voor de onderhavige procedure van belang, het volgende opgenomen:
“(…) Aangezien de etages in het complex [H] alleen voor gebruikers van de desbetreffende etage toegankelijk zijn kwalificeren ze naar de letter van het besluit als zelfstandige onroerende zaken. Op basis van vorenstaande is het [K] voornemens de verschillende etages in de kantoren van het complex [H] als afzonderlijke zelfstandige onroerende zaken te kwalificeren.
Als gevolg hiervan zal de ingebruikname en de btw-herziening van het complex [H] per etage bekeken worden.
Indien u akkoord gaat met de hiervoor beschreven fiscale behandeling, verzoek ik u vriendelijk uw akkoord te bevestigen door ondertekening en retournering van deze brief. (…)”.
De Inspecteur heeft ingestemd met dit verzoek door, overeenkomstig de door [K] voorgestelde werkwijze, een ondertekende versie van deze brief retour te zenden.
Namens [K] heeft [L] N.V. (hierna: [L] ) bij brief met dagtekening 25 mei 2011 de Inspecteur verzocht de afspraken die laatstgenoemde in het verleden in het kader van de behandeling voor de omzet- en overdrachtsbelasting van het [H-complex] met [K] heeft gemaakt te bevestigen. Met betrekking tot de achtergrond van dit verzoek is het volgende opgenomen in deze brief:
“Zoals bij u reeds bekend is Stichting [K] (hierna: “ [K] ”) voornemens de kantoortoren, de parkeergarage en de duurzame Laag Temperatuurs Energie Opwekkings Installatie van het [H] complex gelegen aan de [J-as] te [D] te verkopen. In het verleden hebben wij met u diverse afspraken gemaakt inzake de btw en de overdrachtsbelasting behandeling van de (verkoop van) de diverse onderdelen van het [H] complex. [K] zal de gemaakte afspraken in een dataroom plaatsen zodat potentiële kopers hier kennis van kunnen nemen. (…)”.
In de desbetreffende brief is, voor zover voor de onderhavige procedure van belang, de volgende afspraak ter zake van de ingebruikname van het kantoorgebouw [H] opgenomen:
“ 2. Ingebruikneming
De ingebruikname en de btw-herziening van het kantoorgebouw wordt, in overeenstemming met het besluit van 14 juli 2009 [nummer 1] , per etage bekeken. (…)”.
De Inspecteur heeft zich akkoord verklaard met de inhoud van de desbetreffende brief door, overeenkomstig de door [L] voorgestelde werkwijze, een ondertekende versie van deze brief retour te zenden.
[K] heeft het [H-complex] overgedragen aan [D] [H] [M] B.V. De laatstgenoemde vennootschap heeft op 19 december 2013 tegen een koopsom van € 215.100.000 aan belanghebbende geleverd:
- een voortdurend recht van erfpacht van de percelen grond met kadastrale aanduiding gemeente [D] , sectie [N] , nummers [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 6] en [nummer 7] , plaatselijk bekend als [adres 1] 2-6 (even nummers), [adres 2] 22-28 (even nummers), [adres 3] 3-117 (oneven nummers) en [adres 4] 401-405 (oneven nummers), inclusief de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, bestaande uit het kantoorgebouw [H] met verdere toe- en aanbehoren; en
- het zelfstandig voortdurend recht van opstal op de percelen grond gelegen aan de [adres 2] en [adres 4] te [D] met kadastrale aanduiding gemeente [D] , sectie [N] , nummers [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 8] , [nummer 9] , [nummer 10] en [nummer 11] , dat recht geeft om de publieke parkeergarage van het [H-complex] in eigendom te hebben en te houden en in de van het kantoorgebouw [H] deel uitmakende laagbouw een leidingschacht in eigendom te hebben en te houden (hierna: de parkeergarage).
Belanghebbende is ter zake van het voortdurende recht van erfpacht van het kantoorgebouw [H] een jaarlijkse canon verschuldigd van € 1.727.938,65. Deze canon is gebaseerd op een grondwaarde van € 41.438.146. Belanghebbende heeft door vooruitbetaling de tot en met 15 april 2056 verschuldigde canon voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de gekapitaliseerde waarde van die canon € 2.153.255,43 bedraagt. Ter zake van het recht van opstal op de parkeergarage is belanghebbende een jaarlijkse retributie verschuldigd van € 41.438. Deze retributie is gebaseerd op een grondwaarde van € 995.100,38. Ook deze betalingsverplichting heeft belanghebbende door vooruitbetaling voor de periode tot en met 15 april 2056 voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de gekapitaliseerde waarde van dit retributierecht € 55.962,02 bedraagt.
In de akte van levering van de onder 2.5 omschreven rechten zijn, voor zover voor dit geschil van belang, de volgende passages opgenomen:
“(…) 1. Verkoper verklaart onderhavige levering van het Verkochte wordt aangemerkt als een overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 met als gevolg dat de onderhavige levering niet met omzetbelasting is belast. Verkoper heeft haar belastinginspecteur (verbonden aan de Belastingdienst / kantoor Eindhoven) verzocht de toepassing van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 te bevestigen. De belastinginspecteur heeft dit bevestigd door het verzoek van Verkoper van één november tweeduizend dertien met kenmerk [kenmerk] voor akkoord te ondertekenen, welke brief aan deze akte wordt gehecht;
2. Verkoper garandeert dat de ingebruikname en de btw-herziening van het Kantoorgebouw per etage wordt bepaald, als gevolg waarvan de vierde verdieping van het Kantoorgebouw op het moment van levering kan worden aangemerkt als een gebouw, dan wel een gedeelte van een gebouw, dat korter dan twee jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)
4. Nu de eerste ingebruikname per etage wordt bepaald en de vierde verdieping op het moment van levering kan worden aangemerkt als een gebouw, dan wel een gedeelte van een gebouw, dat korter dan twee jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, is met betrekking tot de vierde verdieping van het Kantoorgebouw, en het aan de vierde verdieping van het Kantoorgebouw toerekenbare deel van de gekapitaliseerde canon met betrekking tot het Erfpachtrecht Kantoorgebouw, de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is. (…)”.
Met ingang van 1 augustus 2011 is een gedeelte van de derde etage, namelijk een oppervlakte van 1.025,2 m², verhuurd. De eerste verhuur van een gedeelte van de vijfde etage, namelijk een oppervlakte van 869,9 m², heeft plaatsgevonden met ingang van 1 juli 2011.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de delen van de derde en vijfde etage die ten tijde van de verkrijging niet of minder dan twee jaar geleden in gebruik zijn genomen, € 15.296.724,53 bedraagt.
Op 28 januari 2014 heeft belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onder 2.5 omschreven rechten, op aangifte een bedrag van € 12.171.447 aan overdrachtsbelasting voldaan. Deze afdracht is gebaseerd op een verkrijging ten bedrage van € 202.857.450.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende naar een te hoog bedrag overdrachtsbelasting heeft voldaan.
In het bijzonder is in geschil of het tijdstip van eerste ingebruikneming van de derde en vijfde etage van het kantoorgebouw [H] voor de overdrachtsbelasting per etage of per kleinere, zelfstandig exploiteerbare eenheden, bepaald dient te worden en wat in dit verband de rechtsgevolgen zijn van de onder 2.3 en 2.4 genoemde correspondentie tussen [K] en de Inspecteur. Voorts is in geschil of de Inspecteur de gekapitaliseerde waarde van de onder 2.5 omschreven rechten van erfpacht en opstal terecht tot de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft gerekend.
Belanghebbende is van mening dat de onder 3.1. opgenomen vraag bevestigend beantwoord moet worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en teruggaaf van een bedrag van € 1.050.354 aan overdrachtsbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.