Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-03-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1425, 16/00061

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-03-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1425, 16/00061

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 maart 2017
Datum publicatie
11 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:1425
Zaaknummer
16/00061
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:9

Inhoudsindicatie

Art. 6:9 AWB. Beroep bij de rechtbank is niet tijdig ingediend.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/00061

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 december 2015, nummer BRE 15/1461 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst

hierna: de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende voor de periode 2006 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer [aanslagnummer] , en de daarbij gegeven boetebeschikking.

De zitting heeft plaatsgehad op 10 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , mevrouw [C] en mevrouw [D] .

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 24 maart 2017, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

Het Hof:

-

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

-

verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk,

-

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt, en

-

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 495.

Gronden

Ambtshalve - Ontvankelijkheid beroep

1. Het Hof stelt voorop dat het gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de ontvankelijkheid van het door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep (HR 13 mei 2011, nr. 10/03845, ECLI:NL:HR:2011:BQ4291).

2. De Rechtbank heeft overwogen dat het beroepschrift is gedateerd 13 maart 2015 (een vrijdag), de laatste dag van de beroepstermijn, en dat deze op 16 maart 2015 (een maandag) per post bij de Rechtbank is bezorgd. Het Hof constateert dat, volgens de afstempeling door de Rechtbank van de enveloppe waarin het beroepschrift is verstuurd, het beroepschrift niet op maandag 16 maart 2015, maar op dinsdag 17 maart 2015 is ingekomen bij de Rechtbank. Op de enveloppe staat een poststempel van TNT Post met de datum van 16 maart 2015. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

3. De termijn voor het instellen van beroep bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). In het onderhavige geval is, gelet op de dagtekening van de uitspraak op bezwaar van 30 januari 2015, de beroepstermijn aangevangen op 31 januari 2015 (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) en geëindigd op (vrijdag) 13 maart 2015. Het beroepschrift van belanghebbende is – blijkens de afstempeling door de Rechtbank – op dinsdag 17 maart 2015 bij de Rechtbank ingekomen. Geconcludeerd moet worden dat het beroepschrift van belanghebbende na het einde van de beroepstermijn, en dus niet tijdig, is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb).

4. Bij verzending per post, zoals hier, is een beroepschrift echter (toch) tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Aan de eis dat het beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen is te dezen voldaan. De vraag is evenwel of belanghebbende het beroepschrift voor het einde van de termijn (vrijdag 13 maart 2015 24.00 uur) ter post heeft bezorgd.

5. In dat verband is van belang dat in HR 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138, de volgende regels zijn geformuleerd:

 Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, ECLI:NL:HR:1996:AA1892).

 De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, ECLI:NL:HR:2005:AT7649).

 Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld.

 Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.

6. Gelet op deze regels, heeft – nu sprake is van een duidelijk leesbare poststempel op de enveloppe (maandag 16 maart 2015) – als bewijsrechtelijk uitgangspunt te gelden dat het beroepschrift op maandag 16 maart 2015 door belanghebbende ter post is bezorgd.

7. Gemachtigde van belanghebbende heeft in een brief van 19 maart 2015 (ingekomen bij de Rechtbank op 20 maart 2015) het volgende opgenomen:

‘De laatste dag van de beroepstermijn is in casu dus 14 maart 2015. Mijn beroepschrift is op 13 maart 2015, en derhalve binnen de beroepstermijn, door mij ter post bezorgd’.

Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende zulks herhaald, en in aanvulling daarop opgemerkt dat op zaterdag en zondag zijn kantoor dicht is, en op die dagen geen stukken ter post bezorgd worden.

8. Het Hof is van oordeel dat gemachtigde met de blote stelling dat het beroepschrift door hem op vrijdag 13 maart 2015 ter post is bezorgd, zonder deze stelling met een nadere motivering en/of bewijsstukken te staven, het objectieve gegeven van de datum van het poststempel, en daarmee het bewijsrechtelijk uitgangspunt dat het beroepschrift op 16 maart 2015 ter post is bezorgd, niet heeft ontzenuwd. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het beroep niet tijdig is ingediend. Feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat het beroep verschoonbaar te laat is ingediend zijn gesteld noch gebleken. Het beroep is niet ontvankelijk.

9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, en het Hof heeft volstaan met het eenmaal heffen van griffierecht in deze zaak en de daarmee samenhangende zaak met kenmerk 16/00062, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

Gelet op de samenhang van de onderhavige procedure met de procedure met kenmerk 16/00062 zal het Hof in beide zaken de helft van de vergoeding toekennen.

Slot

Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin, en T.A. Gladpootjes, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2017.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 24 maart 2017.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.