Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-01-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:191, 15/01370
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-01-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:191, 15/01370
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 januari 2017
- Datum publicatie
- 23 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:191
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2377
- Zaaknummer
- 15/01370
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 5.19, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2008); waardering panden voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof acht de door de taxateur van de inspecteur getaxeerde en onderbouwde waarden aannemelijk.
Uitspraak
Kenmerk 15/01370
20 januari 2017
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] , belanghebbende
tegen de uitspraak van 4 november 2015 in de zaak met nummer AWB 15/966 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2013 voor het jaar 2008 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.637 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.255. Gelijktijdig is bij beschikking € 1.313 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak 9 januari 2015 de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 november 2015 op het beroep van belanghebbende als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.”
Belanghebbende heeft op 14 december 2015 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 26 oktober 2016 een nader stuk ingediend en dat bij brief van 27 oktober 2016 aangevuld. Beide stukken zijn in afschrift aan de inspecteur verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn eigenaar van een aantal onroerende zaken die zij verhuren. Het betreft de volgende panden:
- [adres 1] 10 te [woonplaats]
- [adres 2] 56 te [woonplaats]
- [adres 3] 66 te [woonplaats]
- [adres 4] 26 te [woonplaats]
- [adres 4] 26a te [woonplaats]
- [adres 5] 2 te [A]
In 2000 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn ook de
in 2.1 genoemde onroerende zaken, met uitzondering van [adres 5] 2, onderwerp van
gesprek geweest. In het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld is onder meer
het volgende opgenomen:“1. Reikwijdte van het onderzoekOnderzocht en in dit rapport opgenomen is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 en 1998- Premie Waz 1998- Vermogensbelasting 1998 en 1999 (…)5 Vermogensbelasting5.1. Overige onroerende zakenBelastingplichtige en/of zijn echtgenote bezitten naast de eigen woning nog meer onroerende zaken. Het betreft drie verhuurde woonhuizen, 21 verhuurde garageboxen en een bedrijfspand (…). Voor de vermogensbelasting geldt als waarderingsmaatstaf voor de overige onroerende zaken de waarde in het economische verkeer. Mijn uitgangspunt was om de waarde van deze onroerende zaken tenminste te stellen op de WOZ-waarde. Belastingplichtige was het hier absoluut niet mee eens en wilde uitgaan van een vast percentage (60 a 70%) van de WOZ-waarde. Ik heb vervolgens opdracht gegeven aan onze afdeling waardebepaling om de waarde in het economische verkeer van deze onroerende zaken vast te stellen. Deze heeft tot tweemaal toe contact opgenomen met belastingplichtige, waarbij geen concrete datum voor deze taxatie vastgesteld is. Daarom heb ik met belastingplichtige afgesproken (…) om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van de WOZ-waardes.
(…)
7. Slotopmerkingen
(…)
Belastingplichtige gaat akkoord met de correcties, met uitzondering van de correctie onder punt 5.1 van dit rapport. (…) Inmiddels is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999/vermogensbelasting 2000 ingediend. De conclusies uit dit boekenonderzoek zullen ook gevolgen hebben voor die aangifte.
Afspraak
Met belastingplichtige is afgesproken om bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting voor de waarde van het overig onroerend goed uit te gaan van de WOZ-waarde. Ik ben bereid om ambtshalve deze waardes te verminderen tot door onze afdeling waardebepaling vastgestelde waardes. Belastingplichtige dient daartoe wel tijdig (binnen 6 weken) na datering van de aanslag bezwaar te maken.”
Namens de inspecteur heeft [B] RT, taxateur van de Belastingdienst op 5 oktober 2005 de panden door middel van een zichttaxatie getaxeerd. In zijn taxatierapporten van 25 januari 2006 heeft de taxateur de volgende panden per onder meer 1 januari 2004 en 1 januari 2005 getaxeerd en wel op de volgende bedragen:
Object |
1-1-2004 |
1-1-2005 |
[adres 1] 10 te [woonplaats] |
€ 127.000 |
€ 130.000 |
[adres 2] 56 te [woonplaats] |
€ 108.000 |
€ 110.000 |
[adres 3] 66 te [woonplaats] |
€ 342.000 |
€ 350.000 |
[adres 4] 26a te [woonplaats] |
€ 76.000 |
€ 78.000 |
[adres 4] garages |
€ 234.000 |
€ 238.000 |
Totaal |
€ 887.000 |
€ 906.000 |
[adres 4] 26 is enkel getaxeerd per 1 januari 2001 en wel op € 315.000.
De rechtbank heeft in de door belanghebbendes echtgenote gevoerde procedure tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2003 de waarde per 31 december 2003 van het pand [adres 5] 2, te [A] vastgesteld op € 251.000. In hoger beroep noch in cassatie is dit oordeel vernietigd.
Belanghebbende heeft bij de aangifte IB/PVV 2008 de panden tot zijn bezittingen gerekend als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001. In de aangifte zijn de volgende waarden opgenomen:
Object |
1-1-2008 |
31-12-2008 |
[adres 1] 10 te [woonplaats] |
€ 50.274 |
€ 51.531 |
[adres 2] 56 te [woonplaats] |
€ 64.033 |
€ 65.634 |
[adres 3] 66 te [woonplaats] |
€ 140.244 |
€ 143.750 |
[adres 4] 26, 26a en garages te [woonplaats] |
€ 327.067 |
€ 335.244 |
[adres 5] 2 te [A] |
€ 264.445 |
€ 271.056 |
Totaal |
€ 846.063 |
€ 867.215 |
De inspecteur is afgeweken van de aangifte. Volgens de inspecteur dienen de volgende waardes te worden meegenomen in het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft de aanslag overeenkomst[ig] deze waardes vastgesteld:
Object |
1-1-2008 |
31-12-2008 |
[adres 1] 10 te [woonplaats] |
€ 151.000 |
€ 138.000 |
[adres 2] 56 te [woonplaats] |
€ 127.000 |
€ 116.000 |
[adres 3] 66 te [woonplaats] |
€ 410.000 |
€ 375.000 |
[adres 4] 26 te [woonplaats] |
€ 355.000 |
€ 356.000 |
[adres 4] 26a te [woonplaats] |
€ 90.000 |
€ 82.000 |
[adres 4] garages te [woonplaats] |
€ 277.000 |
€ 253.000 |
[adres 5] 2 te [A] |
€ 298.000 |
€ 272.000 |
Totaal |
€ 1.708.000 |
€ 1.592.000 |
De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.”
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
De waardering van de onder 2.1 van de uitspraak van de rechtbank vermelde onroerende zaken is ook na de invoering van de Wet IB 2001 telkens jaarlijks onderwerp van geschil geweest bij het Hof. De hogere beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV inzake de jaren 2001, 2002, 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 (met achtereenvolgens Hof-kenmerken 08/00563, 08/00564, 08/00565, 12/00629 (procedure echtgenote), 12/00632, 12/00631 en 12/00630) zijn alle met betrekking tot de waardebepaling door het Hof ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft ook het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 23 januari 2014 met kenmerk 12/00630 betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 (hierna: de 2007-Hofuitspraak) bij arrest van 3 oktober 2014 (nr. 14/01097) onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
Tot de gedingstukken behoren nadere stukken d.d. 6 november 2007 van de inspecteur, die lopende de procedures inzake de belastingaanslagen 2001 tot en met 2003 bij de rechtbank zijn overgelegd. Deze nadere stukken luiden – voor zover van belang – als volgt:
“(…)
In bijlage A is door [C] RT, specialist waardeonderzoek bij de Belastingdienst, zijn bevindingen neergelegd omtrent de door de heer [B] RT vastgestelde waarden [Hof: de onder 2.3 van de uitspraak van de rechtbank vermelde taxatierapporten]. Ik volg hierin zijn standpunt dat voor de [adres 5] 2 te [A] de waarde per 1 januari 2003 dient te worden vastgesteld op € 265.267.
(…)
Bijlage A
Belanghebbende merkt op dat er sprake is van onzorgvuldige taxaties van de zijde van de Belastingdienst, omdat het zichttaxaties betreft. Het is de vraag of belanghebbende dit verwijt mag maken omdat die beperking door hemzelf wordt opgelegd. Op die kwestie is in de overige processtukken voldoende gereageerd.
Ik zal hieronder echter aan de hand van de taxatiedossiers aangeven dat er op een uiterst zorgvuldige en voorzichtige manier een waarde is vastgesteld, die de toets der kritiek kan weerstaan, ook al is sprake van zichttaxaties.
Foto’s van de betreffende panden zijn bijgesloten. (…)”
Tot de gedingstukken behoort een tweetal ambtsedige verklaringen d.d. 20 augustus 2009 van [D] (werkzaam bij de Belastingdienst) en [B] inzake de gang van zaken toen zij zich op 5 oktober 2005 rond 10.00 uur meldden op het adres [adres 4] 26-26A om de panden van binnen en buiten te taxeren.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of:
- de inspecteur de waarde van de onder 2.1 vermelde onroerende zaken (hierna tezamen: de panden) op de peildata 1 januari 2008 en 31 december 2008 juist heeft vastgesteld voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en
- de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag, althans bij de waardering van de panden, in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, in het bijzonder met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Waardering
Op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Tussen partijen is niet in geschil dat dit waarderingsvoorschrift voor de waardering van de panden tot uitgangspunt moet worden genomen.
De inspecteur is afgeweken van de aangifte IB/PVV 2008 van belanghebbende omdat – zo stelt hij – de aangegeven waarde van de panden niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. De inspecteur verdedigt, evenals bij de rechtbank, in hoger beroep de onder 2.6 van de uitspraak van de rechtbank vermelde waarden.
De inspecteur verwijst – ter onderbouwing van de door hem gestelde waarden op de peildatum 1 januari 2008 – naar de waarde van de panden zoals deze in de 2007-Hofuitpraak (zie 2.3.2) in aanmerking zijn genomen op de peildatum 31 december 2007. In dit verband wordt door de inspecteur mede verwezen naar de taxatierapporten van [B] RT van 25 januari 2006 (zie 2.3 van de rechtbankuitspraak), welke taxatierapporten eveneens zijn gebruikt in de eerdere procedures, waaronder die over 2007, alsmede naar de onder 2.4 vermelde bevindingen van [C] RT.
De inspecteur stelt de waarde van het bedrijfspand aan de [adres 4] 26 op de peildatum 31 december 2008 te hebben bepaald door middel van indexatie van de waarde op de peildatum 1 januari 2008 aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van het CBS. De waarde van de overige panden (woningen) is vastgesteld door middel van indexatie van de waarde op de peildatum 1 januari 2008 aan de hand van het Overzicht transactieprijzen bestaande bouw, regio [woonplaats] , zoals gepubliceerd door de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM). De NVM houdt geen gegevens bij van bedrijfspanden, aldus de inspecteur ter zitting.
Het Hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd, daaronder begrepen de taxatierapporten van [B] en een beoordeling (zie 2.4) daarvan door [C] , de door hem voorgestane waarden aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof acht onder de gegeven omstandigheden diens benadering om tot de waarde in het economisch verkeer op de peildata 1 januari 2008 en 31 december 2008 te komen, valide en voldoende onderbouwd. Het Hof acht de blote stelling van belanghebbende dat de waarden op de peildatum 31 december 2007 niet gelijk zijn aan de waarden op de peildatum 1 januari 2008, tegenover de gemotiveerde onderbouwing door de inspecteur van de door hem verdedigde waarden per 1 januari 2008, onvoldoende. Bij dit oordeel neemt het Hof voorts in aanmerking dat belanghebbende de indexcijfers (van CBS en NVM) noch gebruikmaking daarvan heeft betwist en dat belanghebbende overigens ter zake van de waardering door de inspecteur heeft volstaan met het aanvoeren van grieven (zie 4.3.2 hierna) tegen de door [B] op 5 oktober 2010 verrichte zogenoemde zichttaxaties.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn betoog – kort gezegd en naar het Hof begrijpt – dat zowel de taxateur als de inspecteur illegaal handelen door voormelde zichttaxaties uit te voeren c.q. taxatierapporten waaraan zichttaxaties ten grondslag liggen te overleggen in deze procedure.
Het betoog van belanghebbende faalt. Anders dan belanghebbende kennelijk meent vinden zichttaxaties – naar het Hof begrijpt – plaats vanaf de openbare weg en is daarvoor dus geen toestemming nodig. In zoverre is geen sprake van een ‘illegale’ taxatie. In het belastingrecht is voorts sprake van een vrije bewijsleer en daarbij past niet – voor zover belanghebbende zulks meent – het voorschrijven van een verplichte inpandige opname van een onroerende zaak, ook niet indien de waarde daarvan in bezwaar of in (hoger) beroep wordt betwist. Het staat de inspecteur dan ook vrij om taxatierapporten in te brengen zonder dat daaraan een inpandige opname ten grondslag ligt. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat [B] tot te hoge waarden heeft getaxeerd omdat hij de panden niet inpandig heeft opgenomen, dan blijft het bewijsrisico op dit punt naar het oordeel van het Hof voor rekening van belanghebbende. Uit de onder 2.5 vermelde ambtsedige verklaringen volgt genoegzaam dat belanghebbende – dat bestrijdt belanghebbende niet – geen medewerking heeft verleend aan een op 5 oktober 2005 geplande inpandige opname. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de onder ambtseed afgelegde verklaringen, die wat betreft bewoordingen enigszins verschillen, maar wat betreft strekking overeenkomen.
Overigens heeft belanghebbende geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de inspecteur vanwege dit aspect bij de bestreden aanslag te hoge waarden in aanmerking heeft genomen.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat de waarde van de panden op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. Belanghebbende neemt daarbij de stelling in dat moet worden uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 8.
De inspecteur bestrijdt voormeld standpunt en in het bijzonder de door belanghebbende gestelde kapitalisatiefactor. Onder verwijzing naar een tot de gedingstukken behorende brief van 11 november 2011 van [B] , gericht aan de adviseur van belanghebbende (zie bijlage 48 bij het verweerschrift bij de rechtbank), betoogt de inspecteur dat een kapitalisatiefactor geen vast gegeven is, maar afhankelijk van de omstandigheden van het geval en dat belanghebbende heeft nagelaten de door hem gestelde kapitalisatiefactor van een concrete onderbouwing te voorzien.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt, dat nauwelijks meer omvat dan een blote stelling, omdat het Hof, gelet op hetgeen de inspecteur hierover heeft aangevoerd, de door belanghebbende voorgestane kapitalisatiefactor van 8 niet aannemelijk acht.
Gewekt vertrouwen
Belanghebbende beroept zich bij die stand van het geding op het onder 2.2 van de uitspraak van de rechtbank vermelde controlerapport en stelt dat sprake is van gewekt en rechtens te honoreren vertrouwen, zodat hij terecht, conform de in het controlerapport vermelde afspraak, aangifte heeft gedaan van de (geïndexeerde) WOZ-waarde van de panden. Voorts beroept belanghebbende zich in deze procedure op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M, BNB 2004/175. In voornoemd Besluit is vermeld – voor zover van belang – dat voor de waardering van verhuurde panden onder de Wet IB 2001 niets is veranderd ten opzichte van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Het beroep van belanghebbende faalt, reeds omdat de in het controlerapport vermelde afspraak naar het oordeel van het Hof naar inhoud en strekking onmiskenbaar en uitsluitend verband houdt met (het oplossen van) een waarderingskwestie van de panden onder de toen vigerende Wet op de vermogensbelasting 1964 voor de jaren 1998 tot en met 2000. Context noch bewoordingen van de afspraak bieden steun aan de stelling van belanghebbende dat deze zich uitstrekt naar de toekomst. Hieruit volgt dat de inspecteur – anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt – geen afspraak behoefde op te zeggen.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat wel sprake zou zijn van een afspraak waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat ook na invoering van de Wet IB 2001 in zijn geval de waarde in het economisch verkeer van de panden moet worden vastgesteld op de WOZ-waarde, is het Hof van oordeel dat de inspecteur dit vertrouwen met zijn uitspraak van 12 februari 2007 – derhalve vóór 1 januari 2008 – op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 heeft opgezegd. Ook daarom faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op voormeld Besluit van de Staatssecretaris van Financiën onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.11 van de 2007-Hofuitspraak. Het beroep betreft naar het oordeel van het Hof op dit punt een herhaling van de eerdere procedure(s) en hetgeen belanghebbende thans heeft aangevoerd werpt geen ander of nieuw licht op de zaak.
Gelijkheidsbeginsel
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Belanghebbende verwijst daartoe – naar het Hof verstaat – naar de onder 2.5 van de 2007-Hofuitspraak vermelde door de inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomsten met de heren [E] en [F] . Blijkens de vaststellingsovereenkomsten is de waarde van de onroerende zaken van genoemde heren gewaardeerd op 65 dan wel 75 procent van de WOZ-waarde. Belanghebbende wijst er in hoger beroep op dat de vaststellingsovereenkomsten niet alleen betrekking hebben op navorderingsaanslagen maar ook, zoals in zijn geval, op een tweetal primaire aanslagen, zodat sprake is van gelijke gevallen. Verder wijst belanghebbende op een aantal afspraken die in eerste aanleg zijn overgelegd (bijlagen 44, 46 en 47) bij het verweerschrift.
Naar het oordeel van het Hof is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. [E] en [F] , alsook de overige personen die bij de door belanghebbende opgevoerde afspraken waren betrokken, waren kennelijk allen bereid tot een compromissoire oplossing betreffende de waardering van onroerend goed, terwijl belanghebbende – gelet op diens proceshouding – dat in ieder geval tot en met het jaar 2008 niet was; van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake en evenmin van willekeur (vgl. HR 11 juli 2014, nr. 13/02731, ECLI:NL:HR:2014:1621). Het type belastingaanslagen dat in het compromis is betrokken is – anders dan belanghebbende stelt – in zoverre dus niet relevant.
De inspecteur is aldus met het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen – in casu de waarde van de panden – is gecorrigeerd, terecht en op goede gronden van de aangifte IB/PVV 2008 afgeweken.
Belanghebbende heeft noch tegen het in rekening brengen van heffingsrente noch tegen de hoogte daarvan grieven aangevoerd. Omdat de (hoger) beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het hoger beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
Belanghebbende verzoekt het Hof om te oordelen dat de inspecteur al vanaf 2001 in strijd met de wet belasting heft, om te gelasten dat de inspecteur de daardoor te veel betaalde belasting op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) moet terugbetalen en tot slot om op de voet van artikel 162 e.v. Strafvordering aangifte te doen van onrechtmatig handelen van de inspecteur.
Het Hof gaat aan deze verzoeken – wat hiervan verder zij – voorbij. In deze procedure staat enkel de rechtmatigheid van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 ter discussie; over de eerdere jaren is reeds geoordeeld (zie 2.3.1) en deze jaren vallen buiten het bestek van deze procedure. Uit het vorenstaande volgt reeds dat het Hof ook geen aanleiding ziet om op de voet van artikel 162 e.v. Strafvordering aangifte te doen van onrechtmatig handelen van de inspecteur. Tot slot is het Hof niet bevoegd de inspecteur te gelasten op de voet van artikel 65 AWR terugbetaling te verlenen.
De rechtbank heeft nagelaten aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden terwijl zij daartoe wel op grond van HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 3.14.1 was gehouden. Het Hof zal de inspecteur alsnog veroordelen tot vergoeding van het griffierecht bij de rechtbank.
Slotsom
Gelet op hetgeen in 4.10 is overwogen, is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent het niet vergoeden van het betaalde griffierecht.