Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3954, 16/00317
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3954, 16/00317
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 september 2017
- Datum publicatie
- 21 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:3954
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1993
- Zaaknummer
- 16/00317
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing HR 29 april 2016, 14/05591, ECLI:NL:HR:2016:752.
Partijen betwisten beiden een in het verwijzingsarrest opgenomen feitelijk uitgangspunt. Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen (HR 23 mei 2014, 12/05390, ECLI:NL:HR:2014:1185).
Het Hof stelt de aanslag zuiveringsheffing in goede justitie vast.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00317
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op – na verwijzing door de Hoge Raad - het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel te Zwolle (hierna: de Rechtbank) van 23 juli 2013, nummer AWB ZWO 12/1632 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing.
De zitting heeft plaatsgehad op 31 augustus 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] , tot bijstand vergezeld van
[B] , als gemachtigde van belanghebbende, [C] , [D] , [E] , [F] , [G] en [H] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [J] , [K] , [L] en [M] .
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 14 september 2017, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Beslissing
Het Hof:
- -
-
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
-
verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- -
-
vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar,
- -
-
vermindert de aanslag tot een bedrag van € 900.000,
- -
-
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 788 vergoedt, en
- -
-
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.917,50.
Gronden
1. De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 april 2016, 14/05591, ECLI:NL:HR:2016:752 (hierna: het verwijzingsarrest), voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
‘2.12. (…) Een deel van de vloeibare meststof, 1214 m³ Urean30, is in het gemeenteriool terechtgekomen. (…)
Hoewel het begrip “afvoeren” zoals gebezigd in de Verordening mede omvat het brengen van stoffen op een riolering, beperkt voormeld artikel 3, lid 1, het belastbare feit voor de onderhavige heffing uitdrukkelijk tot het direct of indirect brengen van stoffen op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Waterschap. Dit brengt mee dat stoffen die worden gebracht op een riolering in beheer bij een gemeente en die voordat zij een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Waterschap hebben bereikt uit de riolering worden verwijderd, niet op grond van de Verordening in de zuiveringsheffing kunnen worden betrokken. (…)
Ingeval stoffen worden gebracht op een riolering in beheer bij een gemeente en de riolering het zich daarin bevindende afvalwater direct of indirect leidt naar een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het Waterschap, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de op de riolering gebrachte stoffen het zuiveringstechnische werk zullen bereiken. Degene die stelt dat door hem op de riolering gebrachte stoffen, of een deel daarvan, het zuiveringstechnische werk niet hebben bereikt, draagt daarom de bewijslast van die stelling. Hij dient aannemelijk te maken dat, en in welke mate, de desbetreffende stoffen niet op het zuiveringstechnische werk zijn gebracht.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag in welke mate de hiervoor in 2.1.2 vermelde hoeveelheid meststof de RWZI niet heeft bereikt.’.
2. Beide partijen hebben na verwijzing betwist dat het in het verwijzingsarrest onder 2.1.2 vermelde feitelijke uitgangspunt, dat 1.214 m³ Urean30 in het gemeenteriool is terechtgekomen, juist is. Belanghebbende betoogt, kort samengevat, dat meer in het gemeentelijke riool is gestroomd, maar dat zij hiervan zelf een hoeveelheid m³ Urean30 heeft afgevoerd voordat die hoeveelheid het zuiveringstechnische werk heeft bereikt en voorts dat de berekening van de Heffingsambtenaar, 1.214 m³ Urean30, niet klopt. De Heffingsambtenaar betoogt, kort samengevat, dat 1.214 m³ Urean30 niet de hoeveelheid is die in het gemeenteriool is terechtgekomen, maar de hoeveelheid m³ Urean30 die – over de periode 19 tot en met 25 december 2009 - uit de zuivering is gekomen.
3. Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen (HR 23 mei 2014, 12/05390, ECLI:NL:HR:2014:1185). Na verwijzing dient het Hof dan ook ervan uit te gaan, dat 1.214 m³ Urean30 in het gemeenteriool is terechtgekomen en dat deze hoeveelheid – behoudens tegenbewijs door belanghebbende - het zuiveringstechnische werk heeft bereikt. Na verwijzing dient het Hof volgens de verwijzingsopdracht slechts te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt of, en in welke mate, de hiervoor vermelde 1.214 m³ Urean30 het zuiveringstechnische werk niet heeft bereikt.
4. Uit het vorenstaande volgt, dat de stelling van belanghebbende dat de berekening van de Heffingsambtenaar, 1.214 m³ Urean30, niet klopt na verwijzing niet meer aan de orde kan komen. Voorts volgt uit het vorenstaande, dat het Hof na verwijzing niet ervan kan uitgaan, zoals de Heffingsambtenaar verdedigt, dat 1.214 m³ Urean30 de hoeveelheid is die het zuiveringstechnische werk heeft bereikt.
5. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde facturen tegenover de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds voor 15 januari 2010 is begonnen met de afvoer uit het gemeenteriool. De verklaring van de heer [H] , werknemer van belanghebbende, tijdens het onderzoek ter zitting acht het Hof onvoldoende, nu deze verklaring door de Heffingsambtenaar gemotiveerd is betwist en deze verklaring niet wordt ondersteund door objectief verifieerbaar bewijs (en/of verklaringen van anderen). De door belanghebbende overgelegde facturen geven geen inzicht in het moment waarop begonnen is met de afvoer uit het gemeenteriool. Uit deze facturen is evenmin af te leiden dat 715 m³ Urean 30 uit het gemeenteriool is afgevoerd. Dit inzicht wordt evenmin geboden door de verklaring van Van Werven van 13 juni 2016. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de in het gemeenteriool terechtgekomen 1.214 m³ Urean30 een hoeveelheid van 715 m³ het zuiveringstechnische werk niet heeft bereikt.
6. Daar staat tegenover dat uit het dossier blijkt dat over de werkelijke hoeveelheid Urean30 die door de, voor alle betrokkenen onverwachte en moeilijke, calamiteit op 18 december 2009 het zuiveringstechnische werk heeft bereikt veel onzekerheden bestaan en ook de Heffingsambtenaar (subsidiair) niet uitsluit dat maximaal 366 m³ (in welke concentratie dan ook) door belanghebbende is afgepompt uit het gemeenteriool. Gelet hierop is het Hof van oordeel, dat er aanleiding is de aanslag in goede justitie vast te stellen.
7. Rekening houdende met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en tijdens het onderzoek ter zitting stelt het Hof in goede justitie de aanslag vast op een bedrag van € 900.000.
Ten aanzien van het griffierecht
8. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 respectievelijk € 478, in totaal, € 788 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
9. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover betwisting door de Heffingsambtenaar niet onderbouwd dat de aanslag wordt verminderd door een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat voor een tegemoetkoming in de kosten van bezwaar geen plaats is.
Ten aanzien van de proceskosten
10. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij het Hof op 1,5 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 742,50, vermeerderd met een bedrag ter zake van het verschijnen ter zitting door deskundige [C] , door het Hof in goede justitie bepaald op € 195 (3 uren á € 65 per uur) .
12. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
13. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen gelet op het vorenoverwogene, in totaal € 2.917,50.
Slot
14. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn, en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 september 2017.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 september 2017
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.