Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4321, 14/00350 E
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4321, 14/00350 E
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2017
- Datum publicatie
- 27 oktober 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:4321
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:765, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:575
- Zaaknummer
- 14/00350 E
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag loonbelasting is binnen de vijfjaarstermijn van artikel 20 AWR opgelegd.
Evenals de Rechtbank oordeelt het Hof dat de (mondelinge) overeenkomst tussen belanghebbende en [C] als een overeenkomst van dienstbetrekking dient te worden aangemerkt. De aan [C] uitbetaalde bedragen zijn terecht als loon aangemerkt waarover belanghebbende loonbelasting en premie volksverzekeringen had moeten inhouden en afdragen. Het Hof matigt ambtshalve de vergrijpboete in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00350
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 februari 2014, nummer AWB 12/278 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslag boete- en heffingsrentebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 november 2008 en onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 13.139 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 3.284 (hierna: de boetebeschikking). Ook is € 2.909 heffingsrente in rekening gebracht.
De naheffingsaanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij uitspraak van 2 april 2015 is belanghebbende niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard op grond van de overweging, dat het door belanghebbende verschuldigde griffierecht niet betaald is binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak bij brief van 4 mei 2015 in verzet gekomen.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op het verzet op 17 september 2015. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op 17 september 2015, na de sluiting van het onderzoek ter zitting, is ter griffie van het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij verzoekt om uitstel van de zitting om medische redenen. Nadat belanghebbende, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, een medische verklaring had overgelegd, heeft het Hof het onderzoek heropend en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof belanghebbende verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij heeft voldaan.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om op 7 november 2016 te worden gehoord op zijn verzet. Hij heeft het Hof op 3 november 2016 schriftelijk laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
Bij tussenuitspraak op het verzet van 3 februari 2017 is het verzoek van belanghebbende te worden vrijgesteld van betaling van griffierecht afgewezen, is belanghebbende in de gelegenheid gesteld het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van de nota te betalen en is de beslissing op het verzet aangehouden tot de termijn voor betaling van het griffierecht is verstreken.
Bij einduitspraak op het verzet van 3 maart 2017 is het verzet gegrond verklaard omdat belanghebbende de op 11 februari 2017 gedagtekende nota griffierecht ad € 122 binnen de gestelde termijn heeft voldaan, en is bepaald dat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond.
De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 september 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A] . Belanghebbende heeft het Hof op 22 september 2017, kort voor aanvang van de zitting, per faxbericht laten weten niet te zullen verschijnen en heeft kort daarna en eveneens per fax een pleitnota toegestuurd.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende dreef in 2003 onder de naam [B] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit een handelskwekerij en de in- en verkoop van plantmateriaal.
Op 20 september 2007 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften loonbelasting over de jaren 2003 tot en met 2006 (hierna: het boekenonderzoek). Van het boekenonderzoek is met dagtekening 9 januari 2009 een rapport opgesteld.
Bij het boekenonderzoek zijn onder meer de volgende constateringen gedaan. Over 2003 zijn geen aangiften loonbelasting ingediend. In de administratie zijn geen loonbelastingverklaringen aangetroffen. Volgens de aanwezige administratie is over 2003 in totaal een bedrag van € 9.077,15 aan netto lonen door belanghebbende uitbetaald. Via de privérekening van belanghebbende is over december 2003 nog een bedrag van € 412,50 aan loon en € 525 aan vakantiegeld uitbetaald. Het totaal betaalde netto loon over 2003 bedroeg aldus € 10.014,65. In de administratie en de jaarrekening 2003 van belanghebbende is een bedrag van € 14.077 aan bruto loon verantwoord. Het loon is uitbetaald aan [C] (hierna: [C] ).
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een jaaropgave 2003 ten name van werknemer [C] en afgegeven door werkgever [B] te [woonplaats] .
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van 10 december 2003 van belanghebbende gericht aan het [D] te [E] waarin - voor zover hier van belang - het volgende is vermeld:
“De heer [C] is reeds vanaf 2001 bij ons in dienst.
(…)
Daar het ging om een mondelinge arbeidsovereenkomst staat hiervan helaas niets op papier.
Voor de toekomst bieden wij de heer [C] een dienstverband van 30 uren per week met een netto salaris van E. 990,- excl. vakantietoeslag.
Voorheen bestonden de werkzaamheden uit onkruidvrij houden van de gewassen, water geven, oppotwerkzaamheden en verspenen.(…)”.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, berekend met toepassing van het anoniementarief, omdat belanghebbende, als inhoudingsplichtige, niet aan zijn administratieve verplichtingen heeft voldaan (artikel 26b, 31 vierde lid en artikel 32a van de Wet op de loonbelasting 1964). De aanslag is als volgt berekend: 131,2% van € 10.014 is € 13.139. Tegelijkertijd is de boetebeschikking vastgesteld ten bedrage van € 3.284, oftewel 25% van € 13.139. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en boete gehandhaafd.”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting, de volgende feiten en omstandigheden vast:
Het concept van het rapport boekenonderzoek is op 23 oktober 2008 aan belanghebbende gezonden. Bij brief van 12 november 2008 is aan belanghebbende medegedeeld dat een vergrijpboete zou worden opgelegd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking tijdig en terecht zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.