Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5382, 16/03921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5382, 16/03921

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 november 2017
Datum publicatie
13 december 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:5382
Formele relaties
Zaaknummer
16/03921
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 4:18

Inhoudsindicatie

De Heffingsambtenaar mocht de oorspronkelijke WOZ beschikking en aanslagen vernietigen wegens foutieve objectafbakening en nieuwe beschikkingen en aanslagen opleggen.

De Heffingsambtenaar heeft de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom niet bij beschikking vastgesteld als bedoel in artikel 4:18 Awb. Het Hof stelt daarom de verschuldigde dwangsom vast. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03921

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen van

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats 1] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 november 2016, nummer BRE 16/1373, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende gezonden beschikking, nummer [aanslagnummer 1] , waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] bedr te [plaats 2] (de loodsen) (hierna ook: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2012 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, en de tegelijkertijd aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak opgelegde aanslagen onroerende zaakbelastingen, rioolheffing en watersysteemheffing 2013.

De zitting heeft plaatsgehad op 15 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde, de heer [A] , belastingadviseur te [plaats 3] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [B] .

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 29 november 2017, de volgende mondelinge uitspraak in de hoger beroepen gedaan.

Het Hof

-verklaart het hoger beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de dwangsombeschikking;-stelt de door de Heffingsambtenaar verschuldigde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar vast op € 1.260;-gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 170 vergoedt; en-veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar en van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.977.

Gronden

Ten aanzien van het geschil

1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 2013 in het kader van de Wet WOZ een beschikking gezonden, met het nummer [aanslagnummer 2] (hierna: de eerste beschikking), waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] , bestaande uit een woonhuis en een aantal loodsen, per de peildatum 1 januari 2012 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 op € 576.000. Tegelijkertijd met de eerste beschikking zijn aan belanghebbende in één geschrift ter zake de aanslagen onroerende zaakbelasting en watersysteemheffing 2013 (hierna: de oorspronkelijke aanslagen) opgelegd. Het woonhuis en de loodsen zijn in de eerste beschikking en de oorspronkelijke aanslagen gezamenlijk als één object afgebakend.

2. Belanghebbende is tegen de eerste beschikking en de oorspronkelijke aanslagen in bezwaar gekomen, op de grond dat het object te ruim was afgebakend. Belanghebbende is weliswaar eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] , doch haar moeder heeft het woonhuis in gebruik krachtens zakelijk recht van gebruik en bewoning en belanghebbende heeft alleen de loodsen in gebruik.

De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak van 14 maart 2014 gegrond verklaard, de foutieve objectafbakening aangepast zodanig dat de eerste beschikking nog slechts betrekking had op één object, zijnde het woonhuis, exclusief de loodsen, en heeft de oorspronkelijke aanslagen onroerende zaakbelasting en watersysteemheffing vernietigd.

3. Met dagtekening 30 september 2015 heeft de Heffingsambtenaar met betrekking tot de loodsen (de onroerende zaak) aan belanghebbende de beschikking, nummer [aanslagnummer 1] (hierna: de tweede beschikking), afgegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] bedr te [plaats 2] per de peildatum 1 januari 2012 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 op € 45.000. Tegelijkertijd met de tweede beschikking zijn aan belanghebbende in één geschrift ter zake van de onroerende zaak de aanslagen onroerende zaakbelastingen, rioolheffing en watersysteemheffing 2013 (hierna: de aanslagen) opgelegd. Aan belanghebbendes moeder zijn met dezelfde dagtekening een gecombineerde WOZ-beschikking/aanslagen onroerende zaakbelasting en watersysteemheffing 2013 opgelegd terzake van het woonhuis.

4. Belanghebbende is op 5 oktober 2015 tegen de tweede beschikking en de daarbij behorende aanslagen in bezwaar gekomen. De waarde van de onroerende zaak van € 45.000 is op zich niet in geschil, doch belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte belanghebbende voor de tweede maal heeft aangeslagen, nadat aan belanghebbende al met dagtekening 30 november 2013 de oorspronkelijke aanslagen waren opgelegd. De oorspronkelijke aanslagen zijn weliswaar vernietigd, doch belanghebbende kan niet twee maal aangeslagen worden, zo stelt zij. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende tevens om vergoeding van de kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

5. Bij brief van 4 januari 2016 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Op 3 maart 2016 heeft belanghebbende vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar en de Rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.

6. Op 24 maart 2016 heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard en geen kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb toegekend; op de ingebrekestelling van 4 januari 2016 is door de Heffingsambtenaar in de uitspraak niet gereageerd. Wel heeft de Heffingsambtenaar in zijn verweerschrift van 24 maart 2016, bij de Rechtbank ingekomen op 29 maart 2016, geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en tot toekenning van een (maximale) dwangsom van € 1.260.

7. De Rechtbank heeft het beroep, voor zover betrekking hebbende op het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet ontvankelijk verklaard, overwegende dat belanghebbende – nu inmiddels op de uitspraak was beslist – in zoverre geen belang meer had bij het beroep. Met betrekking tot de dwangsom heeft de Rechtbank overwogen, dat nu de Heffingsambtenaar de dwangsom heeft vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.260, belanghebbendes beroep in zoverre ongegrond moest worden verklaard.

8. Betreffende de aanslagen heeft de Rechtbank overwogen:

“2.5. Belanghebbende heeft gesteld dat de WOZ-beschikking en de aanslagen niet opgelegd hadden mogen worden. Op 30 november 2013 is een WOZ-beschikking vastgesteld voor het object [adres] . Hierbij waren het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte als één object opgenomen. De heffingsambtenaar heeft in verband met onjuiste objectafbakening in bezwaar het onderhavige object uit de grondslag gehaald en voor het onderhavige object opnieuw een WOZ-beschikking en aanslagen opgelegd. Belanghebbende stelt dat dit niet mogelijk is. Er mag geen tweede primitieve aanslag worden opgelegd. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8146 en ECLI:NL:HR:2002:AD5341 stelt belanghebbende dat de WOZ-beschikking van 30 november 2013 voor wat betreft het onderhavige object niet vernietigd maar verminderd had moeten worden en dat nu dit onjuist heeft plaatsgevonden er geen grond bestaat voor de heffingsambtenaar een nieuwe WOZ-beschikking en aanslagen op te leggen.

2.6.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058 het volgende geoordeeld:

“Aanslagen in de onroerendezaakbelastingen die zijn vastgesteld op basis van dergelijke onjuiste waardebeschikkingen – zodat ook daarbij van een onjuiste objectafbakening is uitgegaan -, gelden als ten onrechte vastgestelde aanslagen in de zin van artikel 18a, lid 1, van de AWR, en zullen door de ambtenaar van de gemeente binnen acht weken na de vernietiging van de desbetreffende waardebeschikkingen eveneens moeten worden vernietigd.

Binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR kunnen – eventueel tot behoud van rechten, indien tegen de aanvankelijk gegeven beschikkingen een rechtsmiddel is aangewend – ter zake van het juist afgebakende object nieuwe aanslagen in de onroerendezaakbelastingen worden opgelegd (vgl. rechtsoverweging 3.4 van HR 8 juli 1992, nr. 28262, BNB 1992/311), hetzij naar de bij een – eventueel al tot behoud van rechten gegeven – nieuwe waardebeschikking vastgestelde waarde, hetzij naar de met toepassing van artikel 220d, lid 4, van de Gemeentewet vastgestelde waarde.”

2.7.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbendes stelling niet. In de door belanghebbende aangehaalde arresten van de Hoge Raad wordt de mogelijkheid geboden fouten in de objectafbakening onder voorwaarden ten tijde van bezwaar en beroep te herstellen door de afbakening aan te passen zodanig dat de aanslag nog slechts betrekking heeft op één – op de juiste wijze afgebakend – belastingobject. Daarnaast is voor de heffingsambtenaar de mogelijkheid blijven bestaan om de WOZ-beschikking ten aanzien van een onjuist afgebakend object te vernietigen en een nieuwe beschikking op te leggen voor zover dat binnen de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR geschiedt, zoals ook in het in 2.6 genoemde arrest is overwogen. In dit geval heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking en de aanslagen binnen drie jaar opgelegd. De heffingsambtenaar heeft – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert – niet rechtens onjuist gehandeld door ten aanzien van het onderhavige object de beschikking van 30 november 2013 te vernietigen in verband met onjuiste objectafbakening en de onderhavige beschikking en aanslagen op te leggen.

2.8.Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking en de aanslagen terecht opgelegd en is het beroep hiertegen ongegrond verklaard.”

9. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Zijn de aanslagen op 30 september 2015 rechtsgeldig opgelegd?2. Heeft de Heffingsambtenaar de dwangsom wegens niet tijdig beslissen geformaliseerd in een beschikking?3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten voor rechtskundige bijstand in de bezwaar- en beroepsfase?

Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste en de derde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.

10. Belanghebbende stelt in hoger beroep kort samengevat, dat de beslissing van de Rechtbank betreffende de aanslagen onjuist is, omdat de Heffingsambtenaar terzake van een onjuiste objectafbakening niet de vrijheid heeft om, na vernietiging van de oorspronkelijke aanslagen, nieuwe aanslagen op te leggen. Belanghebbende is van mening, dat de Heffingsambtenaar, nadat hij in eerste instantie het object te ruim heeft afgebakend, alleen de weg mocht bewandelen van de verlaging van de oorspronkelijke aanslagen. De oplegging van nieuwe aanslagen, nadat de oorspronkelijke aanslagen waren vernietigd, behoort niet tot de mogelijkheden, zo stelt belanghebbende.

11. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8146, overwogen:

“3.2.4.2. Indien bij het opleggen van een aanslag in de (destijds) onroerendgoedbelastingen (en thans de onroerendezaakbelastingen (…) een fout is gemaakt bij de afbakening van het belastingobject, kan die fout volgens de rechtspraak van de Hoge Raad in bezwaar of beroep niet worden hersteld en dient de aanslag te worden vernietigd (zie o.a. HR 8 juli 1992, nr. 28262, BNB 1992/311) (…).

3.2.4.3. Aan de hiervoor in 3.2.4.2 bedoelde rechtspraak zijn bezwaren verbonden. Het gevolg van een gemaakte afbakeningsfout (vernietiging van de gehele aanslag) staat vaak niet in verhouding tot de ernst van de fout. (…).

3.2.4.4. Deze bezwaren brengen de Hoge Raad ertoe zijn in de hiervoor in 3.2.4.2 bedoelde rechtspraak neergelegde leer te herzien. Indien, zoals hier, bij het opleggen van een aanslag in de onroerendezaakbelastingen een fout is gemaakt bij de afbakening van het belastingobject, doordat de aanslag mede betrekking heeft op objecten die in gebruik zijn bij derden, kan (cursivering Hof) de afbakening van het belastingobject in bezwaar of beroep door de gemeente of de belastingrechter worden aangepast, zodanig dat de aanslag nog slechts betrekking heeft op één - op de juiste wijze afgebakend - belastingobject. Daarbij dient zo nodig de waarde van het object te worden verlaagd.”

Door het gebruik van het woordje “kan” in de rechtsoverweging 3.2.4.4 geeft de Hoge Raad aan dat hier twee opties beschikbaar zijn: de Heffingsambtenaar mag of de oorspronkelijke beschikking en aanslagen aanpassen, of vernietigen en nieuwe beschikkingen en aanslagen opleggen. De andersluidende opvatting van belanghebbende berust op een verkeerde lezing van de arresten van de Hoge Raad. Anders dan belanghebbende meent, zijn ter zake van de loodsen (de onroerende zaak) geen twee primitieve aanslagen opgelegd, omdat deze aanslagen een ander WOZ-object betreffen (de loodsen) dan de oorspronkelijke aanslagen (het woonhuis en de loodsen).

12. De eerste in geschil zijnde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord. De uitspraak van de Rechtbank is in zoverre juist.

13. Partijen zijn het er over eens, dat de Heffingsambtenaar tot op heden de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom niet bij beschikking heeft vastgesteld als bedoel in artikel 4:18 van de Awb. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld, dat belanghebbendes beroep in zoverre ongegrond was. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigen en de verschuldigde dwangsom, naar niet in geschil is, op het maximale bedrag van € 1.260 vaststellen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd nadrukkelijk verklaard haar grief betreffende de rentetoekenning over de verbeurde dwangsom in te trekken.

14. De tweede in geschil zijnde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.

15. Partijen zijn het bij nader inzien er over eens geworden dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand. De derde vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

16. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.

Ten aanzien van de kosten van bezwaar en de proceskosten

17. Partijen zijn het er over eens dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand. Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 246 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 492; de kosten van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 495; en de kosten van het hoger beroep bij het Hof op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 990, dat is in totaal op € 1.977.

18. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

Slot

19. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 december 2017.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.