Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5846, 13/01027 tot en met 13/01029

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5846, 13/01027 tot en met 13/01029

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 december 2017
Datum publicatie
25 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:5846
Formele relaties
Zaaknummer
13/01027 tot en met 13/01029

Inhoudsindicatie

Rijnvarende. Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) en Verordening EEG nr. 1408/71. Art. 6 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Art. 8 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen.

De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat belanghebbende voor 2007 is uitgenodigd aangiften loonheffingen te doen. Reeds hierom kan de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast voor 2007 niet worden toegepast.

Voor 2008 en 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd aangiften loonheffingen te doen. Belanghebbende heeft echter op de uitnodigingen schriftelijk gereageerd en gesteld dat zij niet inhoudingsplichtig is. Het Hof acht dit standpunt pleitbaar. Voor het opleggen van de naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur in het rapport van het (boeken)onderzoek aangekondigd geen boete op te leggen. Hierbij heeft (ook) de Inspecteur aangegeven het standpunt van belanghebbende pleitbaar te achten. Reeds hierom kan de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast voor 2008 en 2009 niet worden toegepast. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende niet herinnerd en aangemaand aangifte te doen, zodat ook op deze grond de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast voor 2008 en 2009 niet kan worden toegepast.

De Inspecteur moet aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk maken:

- dat, en in hoeverre, belanghebbende inhoudingsplichtig was; en

- dat de door hem voorgestane hoogte van de naheffingsaanslagen niet te hoog is.

De Inspecteur slaagt niet in de op hem rustende bewijslast. De naheffingsaanslagen loonheffingen worden vernietigd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/01027 tot en met 13/01029

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 augustus 2013, nummer AWB 12/4800 tot en met 12/4802, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende voor de perioden 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de premie volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn voor de perioden 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 naheffingsaanslagen in de loonheffing (premie volksverzekeringen en werknemersverzekeringen) opgelegd voor respectievelijk € 2.110.536 (aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.750.0 en dagtekening 29 september 2011), € 2.035.606 (aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.850.0 en dagtekening 3 oktober 2011) en € 2.170.400 (aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.950.0 en dagtekening 3 oktober 2011). De naheffingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift verenigde uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Partijen is bij brief van 16 juli 2015 bericht dat het Hof heeft beslist de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door het Hof in zijn tussenuitspraak van 7 februari 2014, nr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248 gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Partijen hebben van de gelegenheid om hierover opmerkingen te maken geen gebruik gemaakt.

1.5.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het HvJ 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk) te reageren. Zij heeft dit gedaan bij conclusie van 17 november 2015.

1.6.

Vervolgens is de Inspecteur bij brief van 4 december 2015 in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit niet gedaan.

1.7.

Bij brief van 14 december 2015 heeft het Hof de Inspecteur het volgende, voor zover te dezen van belang, bericht:

‘In de verweerschriften in hoger beroep in de zaken met bovenvermelde kenmerken staat op bladzijde 5 de volgende passage:

Een eventuele dubbele heffing via zowel de Inkomstenbelasting als de loonheffingen blijft voor [gemachtigde] een duidelijk punt van zorg. Omdat de geheimhoudingsplicht mij belemmert in het vrijelijk ter beschikking stellen van informatie omtrent de fiscale aangelegenheden van individuele werknemers, zal ik de betreffende informatie afzonderlijk - met het oog op een zo hoog mogelijke mate van actualiteit als 10-dagenstuk - in gesloten omslag en vertrouwelijk aan uw Hof aanbieden.

In deze passage ligt een verzoek om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht besloten.

Met het oog op de voortgang van de behandeling van de zaken staat het Hof een pragmatische aanpak voor. Ik geef u dan ook in overweging om de door u in het vooruitzicht gestelde informatie in een geschoonde versie naar het Hof te sturen, waarbij de gegevens van individuele werknemers grijs zijn gemarkeerd, en met het aanbieden van de informatie niet te wachten tot u de uitnodigingen voor de zitting in februari 2016 heeft ontvangen.

Uw antwoord zie ik graag uiterlijk 22 januari 2016 tegemoet.’.

De Inspecteur heeft deze brief beantwoord bij brief van 28 januari 2016.

1.8.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] .

1.10.

Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.11.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.12.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:

2.1.

Belanghebbende is opgericht op [datum] 1998 en is gevestigd in [vestigingsplaats] . Haar activiteiten bestaan uit het voeren van scheepsmanagement voor, onder meer, binnenvaartschepen, die in verschillende Europese landen, waaronder Nederland, zijn geregistreerd. Zij heeft werknemers in dienst die zij op basis van overeenkomsten met de scheepseigenaren laat werken op deze binnenvaartschepen.

2.2.

Bij belanghebbende is in juli 2008 een boekenonderzoek aangekondigd en ingesteld. Doel van het onderzoek was het in beeld brengen van de aard van de activiteiten van belanghebbende in Nederland en het beoordelen of deze activiteiten fiscale gevolgen hebben. Naar aanleiding van het onderzoek is een controlerapport opgemaakt met dagtekening 15 september 2011 (hierna: het controlerapport).

2.3.

Naar aanleiding van het onderzoek is de Inspecteur tot de gevolgtrekking gekomen dat belanghebbende inhoudingsplichtige is ingevolge artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). In verband daarmee zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd overeenkomstig de conclusies in het controlerapport.

2.4.

Belanghebbende heeft bij schrijven van 6 mei 2010 28 maal een ‘mededeling loonheffingen, aangifte doen en betalen’ ontvangen van de Inspecteur. De daarin genoemde aangiftenummers zijn: [nummer] .L.01 801 tot en met 812, 901 tot en met 912 en 001 tot en met 004 voor de perioden 1 januari 2008 tot en met 30 april 2010. Belanghebbende heeft de mededelingen beantwoord met een tot de gedingstukken behorende brief van 9 juni 2010, waarin zij schrijft dat zij niet inhoudingsplichtig is. Na deze brief heeft zij over het doen van aangiften niets meer vernomen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb?

II. Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan?

III. Zijn de naheffingsaanslagen terecht en naar juiste bedragen opgelegd? Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren een (fictieve) vaste inrichting had in Nederland als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB, dan wel of zij in Nederland inhoudingsplichtig was op de voet van artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB en of Nederland sociale verzekeringspremies mag heffen.

IV. Is er sprake van een met het Unierecht en het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) strijdige viervoudige heffing?

V. Is het boekenonderzoek onrechtmatig ingesteld en/of is de bij het boekenonderzoek gehanteerde werkwijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of met het beginsel van hoor en wederhoor?

3.3.

Belanghebbende is van mening dat vragen I tot en met III ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan voor de vragen I, II, IV en V. Vraag III beantwoordt hij aldus dat de belanghebbende inhoudingsplichtig is, dat Nederland sociale verzekeringspremies mag heffen, maar dat de naheffingsaanslagen moeten worden verminderd.

3.4.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.5.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslagen over 2007 tot en met 2009 tot respectievelijk € 2.096.113, € 1.899.563 en € 2.005.199.

4 Gronden

5 Beslissing