Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:814, 16/00298

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:814, 16/00298

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 februari 2017
Datum publicatie
1 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:814
Zaaknummer
16/00298

Inhoudsindicatie

Geschil:

Heeft de Rechtbank het ingediende beroepschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een deugdelijke volmacht? Indien de erven ontvankelijk zijn in het beroep, is in geschil of de Heffingsambtenaar aan belanghebbenden een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend.

Hof:

Het had de Rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de zich als gemachtigde gepresenteerde persoon namens de erven gemachtigd was het beroepschrift in te dienen. Dit betekent dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgt vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, terug wijzing van de zaak naar de Rechtbank, vergoeding van griffierecht en een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/00298

Uitspraak op het hoger beroep van

de erven van [belanghebbende] ,

te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbenden,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 23 maart 2016, nummer SHE 15/2528, in het geding tussen

belanghebbenden,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oirschot,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te melden beschikking en aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Bij beschikking van 28 februari 2015, vervat in een op dezelfde datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft de Heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] 2, gelegen te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het kalenderjaar 2015, vastgesteld. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het kalenderjaar 2015 bekendgemaakt.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2015 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak verlaagd met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Daarbij is een proceskostenvergoeding toegekend ter hoogte van € 129,72 (€ 4,36 voor het indienen van het bezwaarschrift, € 4,36 voor de hoorzitting en € 121 [Incl. BTW] voor het taxatierapport).

1.3.

Tegen de uitspraak is beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 45.

De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 februari 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord (namens) de gemachtigde van belanghebbenden de heer [A] , verbonden aan [B] B.V. te [C] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [D] en de heer [E]

1.6.

De Heffingsambtenaar heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van het ‘Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar’.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Bij het hiervoor vermelde bezwaarschrift, gedagtekend 3 april 2015, is een volmacht (hierna: de eerste volmacht) gevoegd waarin aan mevrouw [F] , verbonden aan [B] BV, dan wel kantoorgenoten van haar, volmacht wordt verleend om de volmachtgever te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en).

Op de volmacht is bij de rubriek “Naam:” ingevuld “ [G] ”. Op de volmacht staat bij de rubriek “Naam” een voorgedrukt sterretje gedrukt dat verwijst naar de tekst: “Deze machtiging dient ondertekend te worden door degene op wiens naam het aanslagbiljet staat.”. De volmacht is ondertekend met een handtekening die is te lezen als: “ [H] ”.

2.2.

Bij brief van 22 februari 2016 heeft de Rechtbank [F] verzocht binnen de daarin vermelde termijn een op de juiste naam gestelde machtiging, ondertekend door [belanghebbende] , aan de Rechtbank te sturen. In dezelfde brief is er op gewezen dat indien niet wordt voldaan aan dit verzoek de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.

2.3.

In antwoord op de brief van 22 februari 2016 is namens [F] bij brief van 4 maart 2016 medegedeeld dat [belanghebbende] (hierna: erflaatster) op 15 september 2015 is overleden en is een verklaring van erfrecht meegestuurd.

2.4.

Uit de verklaring van erfrecht blijkt dat voormelde [G] gehuwd is met een van de dochters van erflaatster.

2.5.

Uit de verklaring van erfrecht blijkt voorts dat een andere dochter, [J] , ongehuwd en wonende op het adres [adres] 2 te [woonplaats] , door de erfgenamen is aangewezen om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de nalatenschap.

2.6.

Bij de brief van 4 maart 2016 is een volmacht (hierna: de tweede volmacht) gevoegd waar bij de naam van de volmachtgever handgeschreven is vermeld: “ [K] ”. Het op de volmacht weergegeven adres is in overeenstemming met het adres zoals op de verklaring van erfrecht.

2.7.

Bij het hoger beroepschrift is een volmacht (hierna: de derde volmacht) gevoegd waar bij de naam van de volmachtgever handgeschreven is vermeld: “ [L] ”.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de Rechtbank het ingediende beroepschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien de erven ontvankelijk zijn in het beroep, is in geschil het antwoord op de vraag of de Heffingsambtenaar aan de belanghebenden een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend. Beide vragen worden door de belanghebbenden bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend beantwoord.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de gemachtigde daar nog aan toegevoegd dat hij blijft bij hetgeen hij ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard. De Heffingsambtenaar heeft aan haar standpunt nog toegevoegd dat de Rechtbank belanghebbenden voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim te herstellen. Er was gerede twijfel over de juiste tenaamstelling van de volmacht. De Heffingsambtenaar werd daar ter zitting pas mee geconfronteerd, omdat de herstel-verzuim brieven en de naar aanleiding daarvan ingezonden volmacht niet in kopie aan haar waren doorgezonden. De Heffingsambtenaar vindt dat bij de Rechtbank geen toereikende volmacht is overgelegd en dat belanghebbenden daarom terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun beroep.

3.3.

Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing van de zaak ter verdere behandeling. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1.

Gelet op de inhoud van de verklaring van erfrecht is [L] door de erfgenamen aangewezen om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de nalatenschap.

4.2.

Uit de eerste volzin van de derde volmacht blijkt dat door [L] aan [F] c.s. de bevoegdheid is verleend om “haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikkingen(-en).”

4.3.

Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat [F] ten tijde van het indienen van het hogerberoepschrift bevoegd was om als gemachtigde van de erven op te treden. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.

Ontvankelijkheid van het beroep

4.4.

Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat de tweede machtiging voldeed aan de eisen die aan een machtiging mogen worden gesteld. Bij de beoordeling van dat standpunt moet het volgende worden vooropgesteld.

4.5.

Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op de relatie tussen de belastingplichtige en diens gemachtigde zijn, door toepassing van de schakelbepaling van artikel 3:79 BW, de algemene regels van volmacht van titel 3:3 van het BW van toepassing. De regeling van de volmacht van titel 3:3 van het BW komt derhalve voor overeenkomstige toepassing in aanmerking in bestuursrechtelijke verhoudingen als hier aan de orde. De civielrechtelijke regels over volmacht waarbij aansluiting wordt gezocht zijn te vinden in de artikelen. 3:60 tot en met 3:79 BW.

4.6.

Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Op grond van art. 8:24 tweede lid, Awb kan de belastingrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

4.7.

Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.8.

Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505, BNB 2011/73).

4.9.

Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In die situatie kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.

4.10.

Het hiervoor bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, tweede lid, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is (Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, BNB 2014/44).

4.11.

De Rechtbank heeft bij brief van 22 februari 2016 aan [F] verzocht de gestelde machtiging door belanghebbenden binnen vier weken aan te tonen. In antwoord daarop heeft [F] de tweede volmacht aan de Rechtbank doen toekomen waarin als volmachtgever de naam “ [K] ” is vermeld, alsmede voormelde verklaring van erfrecht.

4.12.

Het geschil spitst zich derhalve toe op het antwoord op de vraag of het de Rechtbank na de indiening van de tweede volmacht redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat [F] vertegenwoordigingsbevoegdheid bezat, doordat [J] aan [F] daartoe de bevoegdheid heeft verleend.

4.13.

Bij gebrek van aanwijzingen voor het tegendeel wordt er van uitgegaan dat, gelet op de leesbare handtekening, de eerste volmacht is ondertekend door erflaatster. Na de indiening van de verklaring van erfrecht is duidelijk geworden dat de op de eerste volmacht vermelde [G] de echtgenoot is van een van de dochters van erflaatster.

4.14.

Op de tweede volmacht is als naam van de volmachtgever [K] vermeld. Weliswaar komt de naam “Jolanda” niet letterlijk overeen met “Johanna”, maar uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat een kantoorgenoot van [F] op vragen van de rechter desgevraagd heeft geantwoord “Jolanda is Johanna”. Voorts is ter zitting onderkend dat [G] is vermeld in de verklaring van erfrecht.

4.15.

Gelet op voormelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en verband beschouwd, had het de Rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat [F] namens de erven gemachtigd was het beroepschrift in te dienen. Er is geen goede reden om de tijdens de zitting van de Rechtbank door de kantoorgenoot van [F] afgelegde verklaring dat Jolanda dezelfde persoon als Johanna is, niet geloofwaardig te achten. Het is immers geenszins onwaarschijnlijk dat een persoon met de voornaam “Johanna” de roepnaam “Jolanda” aanneemt. Bovendien eindigde de eerste volmacht weliswaar met het overlijden van erflaatster, doch uit het feit dat uit de verklaring van erfrecht blijkt dat de in de eerste volmacht vermelde naam van [G] ziet op een aangetrouwd familielid van erflaatster kan worden afgeleid dat de latere erven reeds voor het overlijden van erflaatster betrokken waren bij de procedure zodat geenszins uitgesloten is dat de erfgenamen de procedure wilde voortzetten.

Slotsom

4.16.

Het voorgaande betekent dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is derhalve gegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb wordt de zaak terug gewezen naar de Rechtbank.

Ten aanzien van het griffierecht

4.17.

Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbenden het door hen ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage € 124 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.18.

Aangezien het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, zijn er termen aanwezig voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb berekend als volgt: 2 punten voor proceshandelingen (1 voor een beroepschrift in hoger beroep en 1 voor de zitting) x € 495 (tarief per punt) x 1 (factor voor het gewicht van de zaak) = € 990. Voor een veroordeling van de kosten in de beroepsfase (en vergoeding van het bij de rechtbank geheven griffierecht) bestaat nog geen aanleiding nu de zaak, na terugwijzing, door de Rechtbank in volle omvang moet worden beoordeeld.

5 Beslissing