Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1505, 17/00177, 17/00178 en 17/00179
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1505, 17/00177, 17/00178 en 17/00179
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 maart 2018
- Datum publicatie
- 4 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:1505
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:698, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/00177, 17/00178 en 17/00179
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is eigenaar van een unit gevestigd in een verzamelgebouw van in totaal 17 vergelijkbare units. Belanghebbende is in hoger beroep opgekomen tegen de aan haar opgelegde aanslag BIZ, waarvan het tarief op een staffel is gebaseerd. Belanghebbende acht het niet redelijk dat een groot pand met slechts één eigenaar/gebruiker, aangeslagen wordt voor een relatief laag bedrag, terwijl de 17 gebruikers van het verzamelgebouw (in totaal) voor een veel hoger bedrag worden aangeslagen. Het Hof is van oordeel dat het gemeenten vrijstaat om voor het bepalen van de BIZ-bijdrage tariefklassen te hanteren die gerelateerd zijn aan de hoogte van de individuele WOZ-waarde van iedere onroerende zaak. Het Hof acht de verschillen in belasting die in het onderhavige geval in de staffel worden gemaakt tussen de verschillende tariefklassen, ook niet zodanig dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op enig rechtsbeginsel, zoals het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00177, 17/00178 en 17/00179
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 januari 2017, nummers BRE 16/2405, BRE 16/2406 en BRE 16/4156, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen op basis van de Experimentenwet BI-Zones (hierna: Wet BIZ), aanslagnummers [aanslagnummer 1] , [aanslagnummer 2] en [aanslagnummer 3] , ten bedrage van respectievelijk € 1.122 (2013), € 1.139 (2014) en € 1.148 (2015).
De zitting heeft plaatsgehad op 16 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar bestuurder, de heer [A] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] .
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 30 maart 2018, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof:
-bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. Belanghebbende is sinds december 2012 eigenaar van een unit in een verzamelgebouw van in totaal zeventien vergelijkbare units aan de [adres 1] 118B te [vestigingsplaats] . Het verzamelgebouw is gelegen in de Bedrijven Investeringszone (hierna: BI-zone) [adres 2] te [vestigingsplaats] .
2. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen zijn gebaseerd op de ‘Verordening op de heffing en de invordering van een BIZ-bijdrage en op subsidie voor de BI-zone [adres 2] 2012’ (hierna: de Verordening). Deze Verordening is vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van [vestigingsplaats] van 10 november 2011. De Verordening is op 23 november 2011 in het Stadsblad [vestigingsplaats] bekendgemaakt. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2012. De Verordening is gewijzigd op [datum 1] 2012, [datum 1] 2013 en [datum 2] 2014.
3. In artikel 4, lid 2, en 6, lid 1 van de Verordening is (voor zover hier van belang) bepaald dat de BIZ-bijdrage wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar in de BI-zone gelegen onroerende zaken, al dan niet krachtens eigendom, gebruiken, en dat de BIZ-bijdrage wordt geheven naar de waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor dat kalenderjaar.
4. De waarden van de unit op basis van de Wet WOZ bedroegen respectievelijk € 118.000 (2013), € 106.000 (2014) en € 96.000 (2015). Dat de berekening van de aanslagen diende te worden gebaseerd op deze waarden is niet in geschil.
5. Ook niet in geschil is dat belanghebbende bij het begin van de kalenderjaren 2013, 2014 en 2015 (eigenaar en) gebruiker was van de unit.
Ontvankelijkheid bezwaar voor jaren 2013 en 2014
6. Het Hof stelt vast dat de aanslagen over 2013 en 2014 dateren van respectievelijk 30 november 2014 (2013) en 31 maart 2014 (2014) en dat belanghebbende daartegen pas bezwaar heeft gemaakt bij schrijven van 26 mei 2015 (ingekomen 28 mei 2015). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt echter zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)). Wanneer de verzending per post via PostNL geschiedt, is het bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het bezwaarschrift vóór het verstrijken van de bezwaartermijn is verzonden, op voorwaarde dat het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, lid 2, van de Awb). Belanghebbende heeft haar bezwaarschrift, gelet op voorgaande bepalingen, niet tijdig ingediend.
7. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende erkend dat zij over de jaren 2013 en 2014 niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, maar heeft zij eveneens een reden aangevoerd waardoor de termijnoverschrijding in haar ogen verschoonbaar is (in de zin van artikel 6:11 van de Awb). Belanghebbende heeft daartoe verwezen naar een procedure in hoger beroep over een aanslag op grond van de Wet BIZ, van een ondernemer die in hetzelfde verzamelgebouw als belanghebbende is gevestigd, en waarin door het Hof zodanige inhoudelijke uitlatingen zouden zijn gedaan, dat belanghebbende heeft geconcludeerd dat het maken van bezwaar tegen haar BIZ-aanslagen (over 2013 en 2014) geen zin zou hebben. Het betreft de hoger beroepsprocedure met kenmerk 13/01149, uitspraakdatum 2 april 2015, te vinden onder ECLI:NLGHSHE:2015:1175.
8. Het Hof leidt uit het voorgaande af dat belanghebbende, naar aanleiding van de veronderstelde uitlatingen van het Hof in genoemde procedure, een afweging heeft gemaakt over het al dan niet maken van bezwaar tegen de aan haar opgelegde aanslagen over 2013 en 2014. Kennelijk heeft belanghebbende in eerste instantie (binnen de zes-weken-termijn) besloten af te zien van het maken van bezwaar, maar is zij daar na afloop van die termijn op teruggekomen. Deze afweging van belanghebbende om al dan niet bezwaar te maken, zorgt echter niet voor verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. Ook indien belanghebbende twijfelde over de inhoudelijke haalbaarheid van haar bezwaar, had zij tijdig bezwaar dienen te maken tegen de aanslagen om haar rechten veilig te stellen.
9. Gelet hierop heeft de Heffingsambtenaar bij de uitspraken op bezwaar over 2013 en 2014 terecht beslist dat het bezwaar niet-ontvankelijk was en heeft de Rechtbank terecht de beroepen van belanghebbende over 2013 en 2014 ongegrond verklaard.
Inhoudelijk geschil over 2015
10. Belanghebbende is in hoger beroep opgekomen tegen het tarief van de aan haar voor 2015 opgelegde aanslag, gebaseerd op de hierna opgenomen staffel. Belanghebbende acht het niet redelijk dat een groot pand met slechts één eigenaar/gebruiker, aangeslagen wordt voor een relatief laag bedrag, terwijl de 17 gebruikers van het verzamelgebouw (in totaal) voor een veel hoger bedrag worden aangeslagen. Volgens belanghebbende zou voor gebouwen van gelijke grootte (en waarde) het (totaal)bedrag van de aanslagen niet zoveel mogen verschillen als het geval is in de voor het jaar 2015 door de Heffingsambtenaar gehanteerde staffel.
11. Het tarief van de bij aanslag verschuldigde BIZ-bijdrage over 2015 is door de Heffingsambtenaar bepaald aan de hand van de volgende staffel (artikel 8 van de Verordening):
‘1. De BIZ-bijdrage bedraagt bij een waarde van:
a. minder dan € 500.000,00: € 1.148,00
b. € 500.000,00 of meer doch minder dan € 750.000,00: € 1.386,00
c. € 750.000,00 of meer doch minder dan € 1.000.000,00: € 1.546,00
d. € 1.000.000,00 of meer doch minder dan € 1.500.000,00: € 1.784,00
e. € 1.500.000,00 of meer doch minder dan € 2.000.000,00: € 2.103,00
f. € 2.000.000,00 of meer doch minder dan € 3.000.000,00: € 2.579.00
g. € 3.000.000,00 of meer doch minder dan € 4.000.000,00: € 3.216,00
h. € 4.000.000,00 of meer doch minder dan € 5.000.000,00: € 3.852,00
i. € 5.000.000,00 of meer doch minder dan € 10.000.000,00: € 5.761,00
j. € 10.000.000,00 of meer: € 8.941,00.’
12. De Wet BIZ bepaalt het volgende ter zake van de heffingsmaatstaf die gehanteerd mag worden bij heffing van een BIZ-bijdrage.
‘Artikel 2
1. De heffingsmaatstaf van de BIZ-bijdrage is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde.
2. De onroerende zaken ter zake waarvan de heffing wordt geheven kunnen in waardeklassen worden ingedeeld.
3. Het tarief van de BIZ-bijdrage kan voor verschillende categorieën niet-woningen verschillend worden vastgesteld waarbij onder meer de vestigingslocatie, de bestemming van de onroerende zaak en de branche of sector van de bijdrageplichtige gebruiker in relatie tot het belang bij de activiteiten in aanmerking genomen kunnen worden. Indien de verordening toepassing geeft aan artikel 1, vierde lid, en tevens branche of sector van de bijdrageplichtige gebruiker in aanmerking neemt voor de bepaling van het tarief, wordt het niet in gebruik zijn van de zaak door de verordening gelijkgesteld aan bepaald gebruik.
4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid kan het tarief worden bepaald op een voor iedere bijdrageplichtige gelijk bedrag.
5. De artikelen 230 tot en met 233a en 236 tot en met 257 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing op de heffing en invordering van de BIZ-bijdrage.’
13. Door het Hof wordt vooropgesteld dat de wetgever aan gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om zelf de in de Verordening op te nemen waardeklassen en tarieven te kiezen. Voor de heffing van de BIZ-bijdrage mogen de gemeenten het tarief afhankelijk maken van de WOZ-waarde, maar ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Voor het buiten toepassing laten van de Verordening jegens belanghebbende is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel.
14. Gelet hierop staat het gemeenten vrij om voor het bepalen van de BIZ-bijdrage tariefklassen te hanteren die gerelateerd zijn aan de hoogte van de WOZ-waarde van iedere onroerende zaak. In belanghebbendes geval is voor haar unit en de overige 16 in het verzamelgebouw gelegen units een afzonderlijke WOZ-waarde vastgesteld. Een bepaling van het tarief gebaseerd op die (individuele) WOZ-waarden acht het Hof niet in strijd met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel.
15. De verschillen in belasting die in het onderhavige geval in de staffel worden gemaakt tussen de verschillende tariefklassen, zijn, aldus het Hof, ook niet zodanig dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op enig rechtsbeginsel (vgl. HR 30 juni 2017, 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174).
16. Ten aanzien van belanghebbendes specifieke beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het Hof als volgt. De last om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft dit gedaan met de (niet door de Heffingsambtenaar bestreden) stelling dat het buurpand ongeveer dezelfde totaalwaarde heeft als het verzamelgebouw en dat de totale opbrengst aan de BIZ-bijdrage voor het verzamelgebouw ten onrechte veel hoger is dan die van het buurpand. Naar het oordeel van het Hof slaagt dit beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De situatie van meerdere gebruikers met een eigen WOZ-waarde die gevestigd zijn in zelfstandige units in één verzamelgebouw is immers anders dan de situatie van één gebruiker van een (groot) pand waarvoor één WOZ-beschikking is gegeven, omdat voor de Wet WOZ sprake is van één object.
17. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende, eveneens in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel, een vergelijking gemaakt met het geval van een gebruiker van een andere unit in het verzamelgebouw, die bij het instellen van de BI-zone geen stembiljet voor de daarvoor vereiste draagvlakmeting had ontvangen. Voor dat geval heeft het Hof geoordeeld dat de Verordening ten aanzien van die belanghebbende buiten toepassing moest blijven wegens onverbindendheid van de Verordening jegens die belanghebbende (zie de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak, te vinden onder ECLI:NL:GHSHE:2015:1175). Het Hof begrijpt dat belanghebbende haar geval gelijk acht aan dat geval en dat belanghebbende bepleit dat de Verordening ten aanzien van haar eveneens buiten toepassing moet blijven. Ook ten aanzien van deze door belanghebbende gemaakte vergelijking is het Hof echter van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende was ten tijde van het instellen van de BI-zone geen gebruiker van een unit in het verzamelgebouw en verkeerde (daarom reeds) niet in de situatie dat zij ten onrechte niet in de vereiste draagvlakmeting is betrokken. Hoewel het Hof begrijpt dat belanghebbende het onrechtvaardig vindt dat de toentertijd niet in de draagvlakmeting betrokken unitgebruiker(s) een aantal jaren geen BIZ-bijdrage heeft (hebben) hoeven betalen, is ook deze situatie een andere dan die van belanghebbende en is belanghebbendes geval niet gelijk aan dat van de unitgebruiker(s) die ten onrechte niet in de draagvlakmeting is (zijn) betrokken.
18. Gelet op het voorgaande is de aanslag over 2015 terecht aan belanghebbende opgelegd en in de bezwaar- en beroepsfase terecht gehandhaafd.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Slot
Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en S. Bosma, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2018.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 april 2018
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.