Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:698, AWB - 16 _ 2405

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:698, AWB - 16 _ 2405

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 januari 2017
Datum publicatie
17 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:698
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2405

Inhoudsindicatie

16/2405, 16/2406 en 16/4156

Wet BIZ

Onverbindendheid BIZ-verordening? Bezwaren tegen BIZ-aanslagen 2013 en 2014 terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Ook over 2015 acht de rechtbank het beroep ongegrond. Dat Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:1175) in een andere procedure van een collega-ondernemer – uit hetzelfde bedrijfsverzamelgebouw – de Verordening ten aanzien van die collega-ondernemer onverbindend heeft verklaard, vormt geen aanleiding de Verordening ook ten aanzien van belanghebbende onverbindend te achten. De ten aanzien van die collega-ondernemer bij de totstandkoming van de Verordening gemaakte fout bij de draagvlakmeting, is namelijk niet ook jegens belanghebbende gemaakt. Gehanteerde staffel niet in strijd met gelijkheids- of evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/2405, BRE 16/2406 en BRE 16/4156

uitspraak van 24 januari 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 1 maart 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de volgende aan haar opgelegde aanslagen bijdrage Bedrijven Investeringszone (hierna: BIZ) [locatie A] ter zake van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres] , te [vestigingsplaats] :

 BIZ-aanslag 2013 ten bedrage van € 1.122 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] );

 BIZ-aanslag 2014 ten bedrage van € 1.139 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] );

 BIZ-aanslag 2015 ten bedrage van € 1.148 (aanslagnummer [aanslagnummer 3] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar bestuurder, [persoon A] ter bijstand vergezeld van [persoon B] en [persoon C] en namens de heffingsambtenaar [persoon D] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is sinds december 2012 eigenaar van de onderhavige onroerende zaak. Deze onroerende zaak betreft een unit gevestigd in een verzamelgebouw van in totaal [***] vergelijkbare units gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak).

2.2.

De onderhavige aanslagen zijn opgelegd op grond van de ‘Verordening BI-zone [locatie A] ’ (hierna: de Verordening). Deze Verordening is op 23 november 2011 in het Stadsblad [vestigingsplaats] bekendgemaakt, met ingang van 1 januari 2012 in werking getreden en achtereenvolgens op [datum 1] 2012, [datum 2] 2013 en [datum 3] 2014 gewijzigd.

2.3.

Een collega-ondernemer van belanghebbende die in hetzelfde verzamelgebouw is gevestigd, heeft eerder geprocedeerd over de verbindendheid van de Verordening. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) heeft in zijn uitspraak van 2 april 2015 (ELCI:NL:GHSHE:2015:1175) in die procedure de volgende feiten vastgesteld:

“2.2. Na de invoering van de Experimentenwet bedrijven investeringszones, wet van 19 maart 2009, 31 430, Stb. 2009, nr. 165 (hierna: de Wet BIZ) heeft een aantal ondernemers gevestigd op [A] de ondernemersvereniging BIZ [A] [woonplaats] (hierna: de Vereniging) opgericht. Op 23 november 2010 heeft de Vereniging een Algemene ledenvergadering gehouden om onder de ondernemers te onderzoeken of er voldoende steun is voor het op [A] instellen van een bedrijfsinvesteringszone (hierna: BI-zone). Vervolgens heeft de gemeente [woonplaats] op initiatief van de Verenging besloten mee te werken aan het instellen van [A] als BI-zone. Op 10 november 2011 is daartoe door de raad van de gemeente [woonplaats] de Verordening op de heffing en de invordering van een BIZ-bijdrage en op de subsidie voor de BI-zone [A] 2012 (hierna: de Verordening) vastgesteld en op 23 november 2011 is de Verordening bekendgemaakt.

2.3.

De Verordening kan pas in werking treden bij voldoende draagvlak onder de bijdrageplichtigen (zie artikel 4, eerste lid, van de Wet BIZ). Hiertoe dient een zogenoemde draagvlakmeting te worden verricht (zie artikel 4, tweede lid, van de Wet BIZ), waarbij het college van burgemeesters en wethouders iedere bij de gemeente bekende bijdrageplichtige in de gelegenheid stelt zich schriftelijk voor of tegen inwerkintreding van de Verordening uit te spreken.

Op 15 december 2011 heeft notaris [D] een proces-verbaal opgemaakt waarin is vastgelegd (kort weergegeven) dat de gemeente [woonplaats] hem achtenzestig getekende stemkaarten en/of stemformulieren inzake de draagvlakmeting ter beschikking heeft gesteld om een telling daarvan tot stand te brengen en dat het resultaat van de telling is: vierenzestig voorstemmers, drie tegenstemmers en één voorstemmer met een voorbehoud. Hiermee werd, aldus de Heffingsambtenaar, voldaan aan de wettelijke eis (zie artikel 5 van de Wet BIZ) van minimaal 50% van de uitgebrachte stemmen waarvan tenminste 2/3 deel akkoord gaat en kon met ingang van 1 januari 2012 de Verordening in werking treden.”

Het Hof heeft in zijn uitspraak overwogen dat de desbetreffende belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om zich voor of tegen inwerkingtreding van de Verordening uit te spreken zoals het tweede lid van artikel 4 van de Wet BIZ vereist (rov. 4.10) en heeft vervolgens overwogen:

“4.15. Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval geen sprake is van een juiste draagvlakmeting. Het Hof merkt hierbij op dat vast is komen te staan dat meerdere bijdrageplichtigen niet in de gelegenheid zijn gesteld vergaderingen, alsmede de stemming over het instellen van een BI-zone op [A] bij te wonen. Dit betekent dat artikel 4 van de Wet BIZ is geschonden. Voorts vat het Hof belanghebbendes stelling, dat de “telling bij de vergadering” niet terecht is geweest, op als een beroep op schending van artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de Wet BIZ en stelt vast dat bij de draagvlakmeting niet beoordeeld is of voldaan is aan de toets van de WOZ-waarden.

4.16.

Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat sprake is van een zodanige schending van artikel 4 en artikel 5 van de Wet BIZ dat de Verordening ten aanzien van belanghebbende onverbindend is. Aan dit oordeel doet niet af, de omstandigheid dat belanghebbende de inwerkingtreding van de Verordening niet had kunnen tegenhouden door tegen te stemmen. De aanslag is dan ook ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.”

2.4.

Belanghebbende heeft tegen de onderhavige aanslagen bezwaar gemaakt. In zijn uitspraken op bezwaar van 1 maart 2016 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren over 2013 en 2014 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en heeft hij het bezwaar over 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen richten zich de beroepen.

Ontvankelijkheid bezwaar 2013 en 2014

2.5.

Met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan de inhoudelijke beoordeling van de BIZ-aanslagen worden toegekomen. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat niet tijdig bezwaar is gemaakt (de aanslagen dateren van 30 november 2014 en het bezwaarschrift is op 28 mei 2015 ingediend).

Wel heeft belanghebbende ter zitting aangevoerd dat hij eerder geen aanleiding zag om bezwaar te maken omdat – volgens zijn stelling – door een raadsheer van het Hof op de zitting in de in 2.3 vermelde procedure op een vraag van [persoon B] (voornoemd) of de uitspraak voor alle ondernemers van het verzamelpand zou gelden, heeft geantwoord dat het geen zin had dat de andere ondernemers een nieuwe zaak zouden aanspannen omdat zij het als één geheel en daarmee als één zaak zag. Dit is echter geen omstandigheid die de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maakt op grond van artikel 6:11 van de Awb. Die omstandigheid houdt immers niet in dat belanghebbende verhinderd was tijdig bezwaar te maken, maar houdt slechts in dat belanghebbende daar geen aanleiding voor zag. Weliswaar is de reden daarvoor gelegen in de gestelde uitlating door de raadsheer op de zitting en heeft de zitting op 13 november 2014 plaatsgevonden (dus vóór het einde van de bezwaartermijn), maar belanghebbende – die overigens niet op de zitting aanwezig was – mocht er redelijkerwijs op basis van de gestelde uitlating niet van uitgaan dat hij geen bezwaar meer zou moeten maken om zijn rechten te waarborgen. Nog ervan afgezien wat de exacte uitlating is geweest, verkeerde belanghebbende namelijk in een wezenlijk andere situatie dan de belanghebbende in de zaak voor het Hof en de ondernemers die met die belanghebbende vergelijkbaar zijn. Belanghebbende heeft zich immers pas ná de draagvlakmeting in het BIZ-gebied gevestigd.

Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken.

2.6.

Gelet op het voorgaande zijn de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2013 en 2014 terecht niet-ontvankelijk verklaard en zijn daarom de beroepen betreffende die jaren ongegrond verklaard.

Geschil inhoudelijk (2015)

2.7.

In deze beroepsprocedure kan dus alleen met betrekking tot het jaar 2015 een oordeel worden gegeven over de rechtmatigheid van de BIZ-aanslag. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende bijdrageplichtig is voor de BIZ-bijdrage en evenmin dat de berekening van de BIZ-aanslag op basis van de Verordening juist is. Belanghebbende bestrijdt de verbindendheid van de Verordening en stelt verder dat de staffel die in de Verordening is opgenomen onjuist is omdat – in de kern – deze voor kleine ondernemers zoals belanghebbende onevenredig zwaar uitpakt.

I Is de Verordening (ook) ten aanzien van belanghebbende onverbindend?

2.8.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Verordening onverbindend is omdat de draagvlakmeting onjuist is uitgevoerd. Belanghebbende verwijst daartoe naar de in 2.3 vermelde uitspraak van het Hof. Belanghebbende stelt in dat kader verder dat een raadsheer tijdens de zitting desgevraagd had gemeld dat de uitspraak van het Hof ook voor andere ondernemers zou gelden.

2.9.

De rechtbank verwerpt belanghebbendes beroepsgrond. Vast staat dat belanghebbende pas in december 2012 de unit heeft gekocht. Ten tijde van de draagvlakmeting in 2011 behoorde belanghebbende niet tot de kring van ondernemers die uitgenodigd hadden moeten worden in het kader van de draagvlakmeting. Er is tijdens die draagvlakmeting, gelet op de uitspraak van het Hof, een procedurele fout gemaakt in die zin dat niet alle ondernemers die uitgenodigd hadden moeten worden, ook uitgenodigd waren althans de uitnodiging hebben ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat deze procedurele fout geen grond vormt om de Verordening ook ten aanzien van belanghebbende onverbindend te achten, nu deze procedurele fout niet jegens belanghebbende is gemaakt. Zo dat al relevant zou zijn, is overigens niet aannemelijk geworden dat indien de procedurele fout niet zou zijn gemaakt de Verordening anders had geluid of niet was ingevoerd. Mogelijk dat het zojuist gegeven oordeel anders was geweest bij een andersoortige grovere fout bij de draagvlakmeting, maar de rechtbank is van oordeel dat de onderhavige fout van onvoldoende gewicht is om de Verordening ook onverbindend te achten ten aanzien van anderen dan degenen jegens wie de fout is gemaakt.

2.10.

Aan het voorgaande kan niet afdoen wat belanghebbende heeft aangevoerd over de uitlatingen van de raadsheer. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de gestelde uitlatingen zijn gedaan, ligt het voor de hand dat daarbij werd gedoeld op ondernemers in dezelfde positie als de belanghebbende in die procedure. Zoals eerder overwogen (2.5, slot) verkeert belanghebbende echter in een andere positie omdat zij ten tijde van de draagvlakmeting nog niet in het BIZ-gebied gevestigd was en daarmee niet tot de in 2.9 bedoelde kring behoorde.

2.11.

De rechtbank is dus van oordeel dat de Verordening niet (ook) jegens belanghebbende onverbindend is.

II Verbindendheid staffel

2.12.

De hoogte van de verschuldigde BIZ-bijdrage wordt bepaald aan de hand van een staffel, die voor het jaar 2015 als volgt luidt (artikel 8 van de Verordening):

“1. De BIZ-bijdrage bedraagt bij een waarde van:

a. minder dan € 500.000,00: € 1.148,00

b. € 500.000,00 of meer doch minder dan € 750.000,00: € 1.386,00

c. € 750.000,00 of meer doch minder dan € 1.000.000,00: € 1.546,00

d. € 1.000.000,00 of meer doch minder dan € 1.500.000,00: € 1.784,00

e. € 1.500.000,00 of meer doch minder dan € 2.000.000,00: € 2.103,00

f. € 2.000.000,00 of meer doch minder dan € 3.000.000,00: € 2.579.00

g. € 3.000.000,00 of meer doch minder dan € 4.000.000,00: € 3.216,00

h. € 4.000.000,00 of meer doch minder dan € 5.000.000,00: € 3.852,00

i. € 5.000.000,00 of meer doch minder dan € 10.000.000,00: € 5.761,00

j. € 10.000.000,00 of meer: € 8.941,00.”

De bedoelde waarde betreft de waarde die volgt uit artikel 6 van de Verordening (‘Maatstaf van heffing’):

“1. De BIZ-bijdrage wordt geheven naar de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het belastingobject vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 4, tweede lid, van deze verordening.

2. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

3. Indien met betrekking tot het belastingobject geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van dat belastingobject bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.”

2.13.

De Experimentenwet bedrijven investeringszones (hierna: Wet BIZ) bepaalt het volgende ter zake van de heffingsmaatstaf die gehanteerd mag worden bij heffing van een BIZ-bijdrage.

“Artikel 2

1. De heffingsmaatstaf van de BIZ-bijdrage is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde.

2. De onroerende zaken ter zake waarvan de heffing wordt geheven kunnen in waardeklassen worden ingedeeld.

3. Het tarief van de BIZ-bijdrage kan voor verschillende categorieën niet-woningen verschillend worden vastgesteld waarbij onder meer de vestigingslocatie, de bestemming van de onroerende zaak en de branche of sector van de bijdrageplichtige gebruiker in relatie tot het belang bij de activiteiten in aanmerking genomen kunnen worden. Indien de verordening toepassing geeft aan artikel 1, vierde lid, en tevens branche of sector van de bijdrageplichtige gebruiker in aanmerking neemt voor de bepaling van het tarief, wordt het niet in gebruik zijn van de zaak door de verordening gelijkgesteld aan bepaald gebruik.

4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid kan het tarief worden bepaald op een voor iedere bijdrageplichtige gelijk bedrag.

5. De artikelen 230 tot en met 233a en 236 tot en met 257 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing op de heffing en invordering van de BIZ-bijdrage.”

2.14.

De beroepsgrond van belanghebbende betreffende de staffel faalt. Met de in 2.12 weergegeven staffel is de gemeentelijke wetgever naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen het in 2.13 vermelde kader dat de formele wetgever voor de heffingsmaatstaf van de BIZ-bijdrage heeft gegeven. Aangezien artikel 2 van de Wet BIZ niet voorschrijft hoe een staffel – indien gehanteerd – opgebouwd dient te zijn, is de gemeentelijke wetgever daarin in beginsel vrij. De wijze waarop een gemeente gebruik maakt van haar vrijheid mag echter niet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leiden die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8499, BNB 2003/8 voor belastingverordeningen). Dat laatste is echter hier niet aan de orde. Van de staffelopbouw kan niet worden gezegd dat deze in strijd is met algemene beginselen of leidt tot een willekeurige of onredelijke heffing. Van de bijdrage-bedragen kan evenmin worden gezegd dat deze zodanig hoog zijn dat sprake is van willekeurige of onredelijke heffing.

Het enkele feit dat een ‘kleine ondernemer’ (naar de rechtbank begrijpt: een ondernemer gevestigd in een onroerende zaak met een WOZ-waarde lager dan € 500.000,00) niet zoveel minder dient bij te dragen dan een ‘grotere ondernemer’(bijvoorbeeld een ondernemer in een pand met een WOZ-waarde tussen € 500.000,00 en € 750.000,00), maakt het voorgaande niet anders. Daarbij verdient opmerking dat de formele wetgever zelfs toestaat dat een gelijk bedrag wordt geheven (zie het vierde lid van artikel 2 van de Wet BIZ). Dat de formele wetgever dit toestaat, valt binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Gelet op dit een en ander leidt ook de aangevoerde omstandigheid dat de ondernemers in het verzamelpand in totaal veel meer bijdrageheffing verschuldigd zijn dan één grote ondernemer in een pand dat evenveel waard is als het verzamelpand, niet tot een ander oordeel.

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de staffel niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel.

2.15.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.16.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.