Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4027, 16/03488 en 16/03499
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4027, 16/03488 en 16/03499
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 september 2018
- Datum publicatie
- 16 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:4027
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3766, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1777
- Zaaknummer
- 16/03488 en 16/03499
Inhoudsindicatie
Een naheffingsaanslag omzetbelasting 2003 voor een geliquideerde B.V., die pas in 2009, na heropening van de vereffening, aan de vereffenaar, ofwel in 2010 aan de gewezen bestuurder (belanghebbende), is bekendgemaakt, is na de naheffingstermijn, dus niet tijdig, bekendgemaakt.
Met betrekking tot 2003 moet de aansprakelijkstelling daarom al vervallen. Ten aanzien van bepaalde transacties tot en met januari 2004 heeft de FIOD onderzoek gedaan. In dit onderzoek naar belanghebbende, zijn B.V. en een derde is een schema opgesteld van de transacties, facturen en geldstromen en een beschrijving gegeven van de schakels in de keten. Voor deze onderzochte transacties zijn belanghebbende en de betrokken derde strafrechtelijk veroordeeld. Met betrekking tot de transacties na januari 2004 is door de FIOD en de Ontvanger geen onderzoek gedaan. Deze transacties betreffen een andere keten en andere betrokken partijen. De stelling van de Ontvanger dat omdat bij de wel onderzochte transacties aannemelijk is geworden dat er sprake was van schijntransacties en/of misbruik van omzetbelasting de conclusie gerechtvaardigd is dat bij transacties waarnaar geen onderzoek is gedaan ook sprake zou zijn van schijntransacties en/of misbruik van omzetbelasting deelt het Hof niet. Ook in zoverre dient de aansprakelijkstelling te vervallen. De heffingsrente tussen de ontbinding van de B.V. en de dagtekening van de naheffingsaanslag is belanghebbende niet te verwijten, omdat hij in die periode geen bestuurder meer was en de aansprakelijkstelling voor de rente komt in zoverre te vervallen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/03488 en 16/03499
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
en van
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 1 juni 2016, nummer BRE 14/4984, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Ontvanger,
betreffende de hierna te noemen beschikking aansprakelijkstelling.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 8 maart 2010, onder nummer [aanslagnummer] , gegeven een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet (hierna: IW) voor het door [bedrijf 1] B.V. te [plaats 2] , voorheen [bedrijf 2] B.V. te [plaats 1] (hierna: de BV), onbetaald laten van de nageheven omzetbelasting over de periode 1 juli 2003 tot en met 31 oktober 2004 tot een bedrag van € 850.709 en de in verband daarmee in rekening gebrachte heffingsrente van € 177.133 (hierna: de beschikking (aansprakelijkstelling)). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak van 6 juli 2010 de beschikking aansprakelijkstelling gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank, dat aldaar is geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/2933. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een bedrag van € 41 aan griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 maart 2012 het beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, welk hoger beroep is geregistreerd onder kenmerk 12/00140. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 20 november 2013 de uitspraak van de Rechtbank met zaaknummer AWB 10/2933 vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn uitspraak.
De Rechtbank heeft, in de procedure na terugwijzing geregistreerd met zaaknummer 14/4984, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 428.855 en vergoeding van de immateriële schade, het betaalde griffierecht en de proceskosten gelast.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank eveneens hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting bij geschrift van 29 januari 2018 een nader stuk ingediend.
Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 februari 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door zijn gemachtigde, [A] , alsmede, namens de Ontvanger, [B] en [C] , controleambtenaar (hierna: [C] ), en [D] .
De Ontvanger heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is in de periode 25 juli 2003 tot en met 4 augustus 2004 onmiddellijk en middellijk aandeelhouder en tevens de bestuurder van de BV geweest.
De BV dreef een autohandel.
De aandelen van de BV zijn op 5 augustus 2004 overgedragen aan de heer [E] (hierna: [E] ), die op dat moment tot directeur van de BV werd benoemd.
De naam van de BV is op 7 februari 2006 statutair gewijzigd in [bedrijf 1] B.V..
Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Brabant (hierna: KvK) is ten behoeve van de BV op 13 december 2006 geregistreerd dat de BV door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders is ontbonden en opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn en wel met ingang van 10 december 2006.
In dat verband is [E] benoemd tot bewaarder van de boeken en bescheiden van de BV.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft de Inspecteur de BV verzocht om informatie, zoals inkoopfacturen en grootboekgegevens, voor de behandeling van haar verzoek om teruggaaf omzetbelasting over de periode 25 juli 2003 tot en met 30 september 2003. De BV heeft bij brief van 27 oktober 2003 de Inspecteur ingelicht dat sprake is van een beginnend autobedrijf waar een voorraad wordt opgebouwd en enige administratieve gegevens verstrekt.
Namens de Inspecteur is, door [C] , op 9 december 2003 bij de BV een boekenonderzoek ingesteld teneinde de in- en verkopen van de BV vast te stellen. Het van dat onderzoek opgemaakte verslag behoort niet tot de gedingstukken.
Bij het onderzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat:
(i) de BV facturen heeft ontvangen voor de inkoop van auto’s van het bedrijf [F] te [plaats 3] (hierna: [F] ),
(ii) [F] op deze facturen aan de BV omzetbelasting in rekening heeft gebracht, en
(iii) de BV deze omzetbelasting in aftrek heeft gebracht in haar aangiften omzetbelasting.
De Inspecteur heeft bij het raadplegen van de (interne) systemen van de Belastingdienst vastgesteld dat [F] geen omzetbelasting heeft voldaan. De door de BV in vooraftrek gebrachte omzetbelasting betreffende de inkoopfacturen van [F] bedraagt in de periode 25 juli 2003 tot en met 31 januari 2004 € 557.321.
In het tripartiete overleg, waaraan deelnemen het Openbaar Ministerie, de contactambtenaar bedoeld in artikel 84 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst / Economische Controle Dienst (hierna: FIOD-ECD), is op 19 maart 2004 besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen, onder andere, belanghebbende, de BV en [F] naar, onder meer, het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. De FIOD-ECD heeft het strafrechtelijke onderzoek in 2004 ingesteld, waarvan op 21 december 2006 een proces-verbaal met dossiernummer [nummer 1] (hierna: het PV [nummer 1] ) is opgemaakt, dat (CD-ROM) tot de gedingstukken behoort.
In het PV [nummer 1] is in het overzichtsproces-verbaal met codenummer [codenummer 1] (hierna: het [codenummer 1] / [nummer 1] ) opgenomen dat de onderzoeksperiode loopt van 25 juli 2003 tot en met 31 augustus 2004 en dat ten aanzien van belanghebbende alsmede de BV onderzoek is gedaan naar het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting voor de periode 25 juli 2003 tot en met 30 september 2003 en voor vier maandaangiften van oktober 2003 tot en met januari 2004. De FIOD-ECD heeft in het [codenummer 1] / [nummer 1] het vermoeden geuit dat belanghebbende initiator en regisseur was van een zogenoemde btw-carrouselfraude.
De door de FIOD-ECD vermoede btw-carrouselfraude is in het [codenummer 1] / [nummer 1] schematisch weergegeven en als volgt omschreven: De BV bestelde auto’s rechtstreeks bij Nederlandse en buitenlandse leveranciers en op verzoek van de BV factureerden de leveranciers deze auto’s aan [G] Bvba te [plaats 4] , België (hierna: [G] ). [G] factureerde op verzoek van de BV de auto’s weer door aan [F] . [G] ontving van belanghebbende € 250 per opgemaakte factuur. Door of namens [F] werden valse facturen aan de BV uitgeschreven, terwijl de auto’s direct van de leveranciers naar de BV werden vervoerd.
[E] heeft onder meer verklaard (dossiernummer [nummer 1] / codenummer: [codenummer 2] ):
‘(Vraag verbalisant(en): Welke werkzaamheden verricht u zelf voor [bedrijf 2] BV?)
Gehoorde:
Ik doe helemaal niks voor deze BV. Er zou werk komen, maar dat is nooit gebeurd. Ik
heb ook nooit rekeningen opgemaakt. Dat deed [belanghebbende] ook nadat ik directeur ben
geworden. Ik ontving de post op mijn adres en die bracht ik naar [belanghebbende] . De facturen
en andere papieren, zoals inkopen en verkopen, haalde ik op bij [belanghebbende] en bracht ze
dan naar [H] in [plaats 5] . [H] is de boekhouder van [bedrijf 2] BV,
sinds ik directeur ben van [bedrijf 2] BV. Bij het gesprek tussen [H] en mij,
was ook [belanghebbende] aanwezig. [belanghebbende] had het gesprek met [H] geregeld. Ik
had nog nooit van [H] gehoord.
(Vraag verbalisanten: Welke werkzaamheden verrichtte [belanghebbende] voor de BV nadat u
directeur was geworden?)
Gehoorde:
Er veranderde eigenlijk niets. Alles bleef bij het oude. [belanghebbende] deed dezelfde
werkzaamheden zoals daarvoor. (…)
(Vraag verbalisanten: wie deed de aangiften omzetbelasting?)
Gehoorde:
Dat deden [H] of [belanghebbende] . Ik heb zelf geen aangiften ingediend. Ik heb wel
eens iets moeten ondertekenen, maar wat dat voor papieren waren weet ik niet meer.
Volgens mij heb ik wel eens iets voor de belasting moeten betalen. [belanghebbende] zorgde
voor het geld en dat moest ik dan op het postkantoor gaan betalen.
(Vraag verbalisanten: wie verrichtte de betalingen van [bedrijf 2] BV nadat u
directeur was geworden?)
Gehoorde:
[belanghebbende] regelde alle geldzaken. Het gebeurde wel eens dat ik geld bij de bank moest
gaan halen en dat deed ik dan. Het geld kwam dan van een rekening van [bedrijf 2]
BV bij de Rabobank in [plaats 1] Boven een bepaald bedrag moest het geld drie
dagen van tevoren worden besteld. [belanghebbende] belde dan de bank onder mijn naam en
zei mij dan het geld op te halen. Ik hoefde me alleen te legitimeren en kreeg het geld dan
mee. Het geld bracht ik dan naar [belanghebbende] . Internetbankieren deed [belanghebbende] ook voor
[bedrijf 2] BV. Zoals ik al zei regelde [belanghebbende] alle geldzaken, hij had alle
pasjes. Ik heb nooit een pasje van de rekening van [bedrijf 2] BV gezien.
(Vraag verbalisant(en): Volgens gegevens van de Belastingdienst heeft u over 2004 een
loon ontvangen van [bedrijf 2] BV van € 15.000. Welke werkzaamheden staan
hier tegenover?)
Gehoorde:
Ik heb nooit geld ontvangen van [bedrijf 2] BV toen ik daar directeur was. Ik
kreeg wel eens wat kleinere bedragen, maar loon heb ik nooit ontvangen en zeker geen
€ 15.000, hooguit € 1.000. Maar dat was voordat ik daar directeur was. [H] heeft
mij toen ik daar directeur was wel meerdere loonstroken gegeven. Maar geld heb ik nooit
gezien. Ik heb niets ontvangen nadat ik directeur ben geworden. Zoals al eerder gezegd
heb ik niets gedaan binnen [bedrijf 2] BV nadat ik daar directeur ben geworden.
(…)
(Vraag verbalisant(en): Wie maakt de facturen op van [bedrijf 2] BV sinds u
directeur-aandelhouder bent?)
Gehoorde:
Dat doet [belanghebbende] .
(Vraag verbalisant(en): Heeft u in de periode dat u directeur-aandeelhouder was van [bedrijf 2]
BV nog geleverd aan bedrijven van [belanghebbende] ?)
Gehoorde:
Dat weet ik niet. Dat regelde [belanghebbende] allemaal.’.
Na te noemen [K] heeft verklaard (dossiernummer [nummer 1] [codenummer 3] ):
‘(Vraag verbalisanten: Kent u iemand met de naam [E] in verband met
[bedrijf 2] BV?)
Nee, die naam zegt me helemaal niets. De enige die ik ken van [bedrijf 2] BV is
[belanghebbende] zelf.
(Vraag verbalisanten: Wij, verbalisanten, merken op dat [E] op de data waarop
getoonde facturen zijn gedateerd, de directeur en enig bestuurder was van [bedrijf 2]
BV. Was dat u bekend?)
Nee, daar weet ik niets van. Maar ik heb deze facturen in elk geval niet van [E]
gekregen, want die ken ik helemaal niet. (…).’.
Na te noemen [L] heeft verklaard (dossiernummer [nummer 2] /codenummer: [codenummer 4] ):
‘(Vraag verbalisanten: Wie of was uw contact persoon bij [bedrijf 2] BV?)
De naam zegt het. [belanghebbende] . Hij had toen geen medewerkers.
(Vraag verbalisanten: Kent u [E] ?)
Dat zegt me niets.’
De FIOD-ECD heeft ook een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen de heer [L] (hierna: [L] ) naar het mogelijk opmaken van valse facturen door [LL] te [plaats 2] (hierna: [LL] ). Het betreft facturen waarvan de daarop vermelde omzetbelasting niet is voldaan. De FIOD-ECD heeft daarvan een proces-verbaal met dossiernummer [nummer 2] (hierna: het PV [nummer 2] ) opgemaakt, dat (CD-ROM) tot de stukken behoort. In het PV [nummer 2] is in het overzichtsproces-verbaal met codenummer [codenummer 1] (hierna: het [codenummer 1] / [nummer 2] ) vermeld dat vanaf eind 2001 in België en Duitsland en vanaf december 2002 ook vanuit Oostenrijk door [M] en/of [K] en/of [L] auto’s en motoren worden gekocht. Aan de buitenlandse leveranciers wordt voorgedaan alsof hun leveringen plaatshebben aan [LL] en ter zake van deze leveringen wordt geen buitenlandse omzetbelasting in rekening gebracht aan [LL] . [LL] geeft de verwervingen echter niet aan als intracommunautaire verwervingen. Vervolgens factureert [LL] de voertuigen met berekening van omzetbelasting door en deze facturen van [LL] zijn als inkoopfacturen verwerkt in de administraties van [K] Auto’s, de eenmanszaak van [K] , en [MM] , een eenmanszaak bij de KvK geregistreerd op naam van [MMM] , de zoon van [M] . De op deze inkoopfacturen vermelde omzetbelasting is door voornoemde [K] en [MM] als voorbelasting via hun respectievelijke aangiften omzetbelasting teruggevraagd.
[L] ontving een vast bedrag per voertuig voor elke door hem uitgeschreven factuur.
[L] is door de FIOD-ECD op diverse data als verdachte verhoord. De tien verklaringen van [L] zijn in processen-verbaal vastgelegd, die tot de stukken behoren. Omtrent de BV en belanghebbende heeft [L] alleen in de tiende verklaring verklaard.
In de processen-verbaal is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Uit het proces-verbaal van 9 november 2004, dossiernummer [nummer 3] /codenummer: [codenummer 5] :
‘(…) Ik heb ontdekt dat je auto’s en motoren in het buitenland zonder BTW kon kopen. Als ik
die dan in Nederland met BTW kon verkopen, dan kon ik die gewoon in mijn zak steken. Dat ik hiermee verlies zou leiden uiteindelijk, door de oplopende BTW schuld, heb ik me later pas gerealiseerd. Dat is de reden dat ik in de autohandel ben gegaan en mijn aangiften BTW
opzettelijk te laag heb ingediend.
(…)
De door mij bij de autohandel en motorhandel in rekening gebrachte omzetbelasting heb ik
gewoon niet aangegeven op mijn aangiften omzetbelasting. Dat was een bewuste actie die voortvloeide uit financiële problemen.’
Uit het proces-verbaal van 5 juli 2006, dossiernummer [nummer 2] /codenummer: [codenummer 4] :
‘(Vraag verbalisanten: Wij tonen u het kasboek van [bedrijf 2] BV over de periode
februari 2004 tot en met oktober 2004. (…) In dat kasboek lezen wij, verbalisanten onder
andere dat er contant voor een totaalbedrag van € 1.783.790 aan [LL] is betaald. (…)
Heeft u deze factuurbedragen ontvangen van [belanghebbende] ?)
Ja, ik heb de factuurbedragen ontvangen van [belanghebbende] als dat de betalingen zijn voor mijn
facturen van [LL] aan [bedrijf 2] BV. [belanghebbende] heeft altijd alles contant betaald.’
Een aantal, zesendertig, van de inkoopfacturen van [LL] (hierna: de [LL] -facturen) is aangetroffen in de administratie van de BV. De BV heeft over de periode 1 april 2004 tot en met 31 oktober 2004 de op de [LL] -facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting van, in totaal, € 293.388,73 op haar aangiften in vooraftrek gebracht.
Naar aanleiding van voornoemde strafrechtelijke onderzoeken heeft de Inspecteur met dagtekening 10 december 2008 ten name van de BV over de periode 1 juli 2003 tot en met 31 oktober 2004 een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) vastgesteld van € 1.027.842 (€ 557.320 + € 293.388 = € 850.709 aan omzetbelasting en € 177.133 aan heffingsrente). Het bedrag van de nageheven omzetbelasting is als volgt te specificeren:
De in rekening gebrachte omzetbelasting die door de BV in aftrek is gebracht volgens: |
|||
- |
inkoopfacturen [F] over de periode 1 sept. 2003 t/m 30 dec. 2003 |
€ |
489.741 |
- |
inkoopfacturen [F] over de periode januari 2004 |
€ |
67.579 |
- |
inkoopfacturen [LL] over de periode 1 april 2004 t/m 31 oktober 2004 |
€ |
293.388 |
De naheffingsaanslag, vergezeld van een op dezelfde datum gedagtekende brief van de Inspecteur met een motivering en een cijfermatige onderbouwing van de naheffingsaanslag, is eveneens op 10 december 2008 aan het adres van [E] betekend. Daartegen heeft [E] bij brief van 16 december 2008 bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is geen uitspraak gedaan. Het bezwaar van [E] heeft de Inspecteur niet in behandeling genomen, omdat [E] toen niet de wettelijke vertegenwoordiger was van BV.
Bij verzoekschrift van 13 mei 2009 heeft de Ontvanger de civiele kamer van de Rechtbank Breda verzocht om de vereffening van de BV te heropenen. De Rechtbank Breda heeft bij beschikking van 16 november 2009 de vereffening van het vermogen van de BV heropend en [N] (hierna: de vereffenaar) als vereffenaar benoemd.
De Ontvanger heeft de naheffingsaanslag op 19 november 2009 aan de vereffenaar betekend. Daartegen heeft de vereffenaar bezwaar gemaakt. Voor het openstaande bedrag is om uitstel van betaling verzocht. De Ontvanger heeft, bij brief met dagtekening 13 januari 2010, het door de vereffenaar ingediende verzoek tot uitstel van betaling afgewezen en gewezen op de betaling van de naheffingsaanslag binnen tien dagen na 13 januari 2010.
Het bezwaar van de vereffenaar is afgewezen en deze uitspraak op bezwaar is op 31 januari 2012 aan de vereffenaar betekend. Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld.
De Ontvanger heeft met dagtekening 8 maart 2010 belanghebbende als bestuurder ingevolge artikel 36 van de IW aansprakelijk gesteld voor het niet betalen door de BV van de naheffingsaanslag en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente (zie 2.7).
In vervolg op het onder 2.5 vermelde strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende door de Rechtbank ’s-Hertogenbosch bij vonnis van 22 juni 2010 veroordeeld voor onder meer het feitelijk leiding geven aan het door de BV in de periode 1 september 2003 tot en met 19 februari 2004 opzettelijk onjuist doen van bij de belastingwet voorziene aangiften omzetbelasting. De strafkamer van het Hof heeft in zijn arrest van 27 december 2012 belanghebbende hiervoor eveneens veroordeeld en de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 december 2014 het beroep in cassatie van belanghebbende tegen het arrest van de strafkamer van het Hof, met toepassing van artikel 81 Wet RO, verworpen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vragen of:
I. de naheffingsaanslag voor zover deze het jaar 2003 betreft tijdig is vastgesteld;
II. de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, toegespitst op de vraag of sprake is geweest van schijntransacties en/of van belastingfraude;
III. de BV in gebreke was met betrekking tot de betaling van de naheffingsaanslag;
IV. belanghebbende bestuurder van de BV is geweest tijdens de gehele periode waarvoor hij aansprakelijk is gesteld;
V. sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 36 IW van de zijde van belanghebbende;
VI. belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de heffingsrente; en
VII. sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel dan wel beginselen van behoorlijk bestuur door de Ontvanger?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I tot en met VI ontkennend en vraag VII bevestigend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, griffierecht en proceskosten, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak van de Ontvanger en, primair, vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling en, subsidiair, vermindering van het bedrag van de aansprakelijkstelling tot € 67.579 en vergoeding van griffierecht en proceskosten. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.