Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1873, 18/00261
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1873, 18/00261
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 mei 2019
- Datum publicatie
- 20 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:1873
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1776
- Zaaknummer
- 18/00261
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verzet zich, onder meer, tegen de beslissing van de Rechtbank om het beroep achter gesloten deuren te behandelen. Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling aangezien de beslissing van de Rechtbank verenigbaar is met de vigerende nationale en Unierechtelijke jurisprudentie. Voorts faalt belanghebbendes stelling dat de aanslag is opgelegd en de uitspraak op bezwaar is gedaan door hiertoe onbevoegde personen en dat dat hiertoe onbevoegde personen namens de Inspecteur bij de Rechtbank en het Hof zijn opgetreden. Indien er formele gebreken zouden kleven aan de ter zake afgegeven mandaatbesluiten gaat het Hof met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze gebreken voorbij. Naar het oordeel van het Hof is er voorts geen sprake van schending van het inzage- en hoorrecht. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is, overweegt het Hof dat de bewijslast ter zake in eerste instantie bij de Inspecteur rust. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren in het kader van haar dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht in Nederland, waarna het aan laatstgenoemde – als meest gerede partij is – om het tegendeel aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft het tegendeel echter niet aannemelijk gemaakt. Voorts faalt belanghebbendes stelling dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij premieplichtig is in Nederland. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00261
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 mei 2018, nummer BRE 17/168, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 19 augustus 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van nihil (hierna: de aanslag).
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 4 januari 2017.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende was in het jaar 2011 woonachtig in [plaats] (België). Uit de door belanghebbende overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat zij met ingang van 1 april 1999 als redactrice van het tijdschrift “ [tijdschrift] ” in dienst is bij [VOF 1] , nadien genaamd [VOF 2] (hierna: [VOF 2] ). [VOF 2] is gevestigd in [vestigingsplaats] . De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 32 uur per week. In de arbeidsovereenkomst is niet opgenomen waar de arbeid verricht dient te worden.
Belanghebbende heeft met betrekking tot voornoemde dienstbetrekking ter zake van het jaar 2011 een brutoloon van € 30.257 genoten. [VOF 2] heeft hierop een bedrag van € 7.199 aan loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) ingehouden.
Met betrekking tot het jaar 2011 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan, met dien verstande dat de door belanghebbende ingediende aangifte uitsluitend bestaat uit een gedateerd en ondertekend voorblad en een brief waarin belanghebbende toelicht waarom zij, haars inziens, niet belasting- en premieplichtig is.
Met dagtekening 19 augustus 2016 heeft de Inspecteur, in de persoon van [A] , de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een bedrag van nihil. Uit het aanslagbiljet kan niet afgeleid worden van welk belastbaar inkomen de Inspecteur is uitgegaan.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 19 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en heeft hierbij verzocht om gehoord te worden.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 22 december 2016 het voornemen kenbaar gemaakt om het bezwaar af te wijzen. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de Inspecteur als volgt gereageerd op het verzoek van belanghebbende om gehoord te worden:
“(…) Indien u daar door mij nog gehoord wenst te worden kunt u hierover per email-een afspraak te mijner kantore maken. (…)
Zoals u bekend worden bij de Belastingdienst geen aparte bezwaardossiers aangelegd. Iets wat er niet is kan ook niet ingezien worden. Ik kan u slechts de mogelijkheid bieden de gegevens in de diverse systemen via het beeldscherm in te zien tijdens of voorafgaande aan het hoorgesprek. Eventueel kunnen dan ook kopieën voor u gemaakt worden. (…)”.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 27 december 2016 medegedeeld af te zien van een hoorgesprek. Belanghebbende heeft deze beslissing in voornoemde brief als volgt gemotiveerd:
“(…) Horen in de bezwaarfase
Het is u bekend dat wij menen dat inzage aan het horen vooraf dient te gaan en dat tussen inzage en horen een aanvaardbare tijdsruimte zit. Nu u horen en inzage wenst te combineren zonder deze tijdsruimte wordt van horen afgezien. Dit beleid dat de inspecteur hanteert wordt door ons als onbehoorlijk ervaren. (…)”.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 4 januari 2017 heeft de Inspecteur, in de persoon van [B] , overeenkomstig het aan belanghebbende kenbaar gemaakte voornemen, het bezwaar ongegrond verklaard. Voor zover in de onderhavige procedure relevant is in de uitspraak op bezwaar de navolgende uitleg gegeven met betrekking tot de berekening van de aanslag:
“In ons ABS-systeem voor aangiften en aanslagen is voor het jaar 2011 bij [belanghebbende] geen gegeven opgenomen inzake haar looninkomen van [VOF 2] en van de bijbehorende loonheffing. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat niet volgens de voorschriften aangifte is gedaan. Er zijn enkel een getekend voorblad van de aangifte en een aparte brief met de loongegevens 2011 en uw opvattingen over haar belasting- en premieplicht in Nederland ingezonden. In dat geval kan het ABS-systeem geen loongegevens uit een aangifte overnemen.
Mij is gebleken dat er op 19-08-2016 een systeemaanslag van nihil is opgelegd om binnen het ABS-systeem de openstaande aanslagprocedure te sluiten. Door het ontbreken van het loongegeven is dit in de nihilaanslag niet overgenomen. Namens de Inspecteur is steeds het standpunt ingenomen dat [belanghebbende] belasting- en premieplichtig is in Nederland over het volledige salaris van [VOF 2] .
Dit salaris bedroeg in 2011 bruto € 30.257, loonheffing € 7.199 en arbeidskorting € 1.838. Een dergelijk salaris betekent in 2011 een IB/PH bedrag van € 11.025. Hierop komt de AHK (1.987) en de arbeidskorting (1.838) in mindering. Dat betekent een IB/PH bedrag van € 7.200, te verrekenen met de loonheffing van € 7.199. Een te betalen bedrag van 1 euro wordt niet geïnd. Naast dat de nihilaanslag IB/PH 2011 formeel juist is is deze ook materieel juist.””.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank verzocht om openbare behandeling van de onderhavige zaak. De Rechtbank heeft – nadat de Inspecteur bezwaar heeft gemaakt tegen openbare behandeling – geweigerd om af te wijken van het in belastingzaken geldende uitgangspunt dat de mondelinge behandeling achter gesloten deuren plaatsvindt.
Voor beantwoording van de vraag of belanghebbende belasting- en premieplicht is, zijn de navolgende feiten en omstandigheden relevant.
Op 21 november 2008 heeft belanghebbende bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) verzocht om afgifte van een zogenoemde “E-205-NL-verklaring”. De SVB heeft dit verzoek bij brief met dagtekening 1 december 2008 afgewezen, met dien verstande dat de SVB deze beslissing, voor zover relevant, als volgt heeft toegelicht:
“(…) Beslissing
Uw verzoek om een verklaring E-205-NL wijst de SVB af.
Behoudens eventuele perioden waarin u voor 2 november 1992 uitsluitend buiten Nederland arbeid hebt verricht, bent u verzekerd geweest ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen vanaf uw 15e verjaardag tot heden.
Motivering van deze beslissing
Tenzij men op grond van een internationale regeling niet is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving is in beginsel verzekerd ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen de persoon die in Nederland woont (ingezetene is) of die niet in Nederland woont maar (o.a.) in Nederland aan de loonbelasting onderworpen substantiële beroepswerkzaamheden in dienstbetrekking verricht.
De SVB heeft vastgesteld dat u tot 2 november 1992, toen u naar België bent geëmigreerd, voldeed aan de eerstgenoemde verzekeringsvoorwaarde en sinds die datum tot heden aan de tweede verzekeringsvoorwaarde.
Een voorbehoud geldt voor perioden tot 2 november 1992 indien en voor zover u uitsluitend buiten Nederland arbeid hebt verricht omdat dan de Nederlandse wetgeving mogelijk niet van toepassing was. Van dergelijke perioden is de SVB thans niet gebleken. (…)”.
In het slot van voornoemde brief is opgenomen dat belanghebbende binnen zes weken bezwaar kan instellen tegen deze beslissing. Belanghebbende heeft de bezwaartermijn ongebruikt laten verstrijken.
Voorts heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 27 september 2011 de SVB verzocht om haar “historische sociale verzekeringspositie in Nederland” te beoordelen. De SVB heeft naar aanleiding van dit verzoek de navolgende beslissing genomen:
“De SVB wijst uw aanvraag van 27 september 2011 af voor zo gericht op een nieuw (gewijzigd) besluit over uw verzekeringspositie op grond van de Nederlandse volksverzekeringen over de periode tot 1 december 2008. U bent ook sinds 1 december 2009, en daarmee tussen uw 15e verjaardag tot heden onafgebroken verplicht verzekerd geweest op grond van de Algemene Oudersdomswet (AOW) en – voor zo ver die in die periode van kracht waren – de overige volksverzekeringen, waaronder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).”.
De SVB heeft deze beslissing, voor zover relevant, als volgt toegelicht:
“Reden is dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven om van het besluit van 1 december 2008 terug te komen.
Voor de periode vanaf 1 december 2008 verklaart de SVB u eveneens verzekeringsplichtig omdat er geen wijzigingen in uw relevante omstandigheden zijn gesteld of gebleken.
De SVB legt u hierna uit op grond waarvan zij tot dit besluit is gekomen.
(…)
De SVB volgt overeenkomstig haar gepubliceerde beleid de beoordeling door het daartoe bevoegde Belgische orgaan en ziet geen reden om die alsnog in twijfel te trekken nu die beoordeling in lijn was en blijft met:
(…)
de expliciete verklaring van uw werkgever, dat u niet tevens buiten Nederland uw dienstbetrekking vervult of vervulde;
(…)”.
In het slot van voornoemde brief is opgenomen dat belanghebbende binnen zes weken bezwaar kan instellen tegen deze beslissing. Belanghebbende heeft de bezwaartermijn ongebruikt laten verstrijken.
De Inspecteur heeft met betrekking tot [B] en [C] afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister overgelegd ter zake van de bevoegdheid “procederen fiscaal (inspecteur)” en “inspecteur”. Met betrekking tot [inspecteur 1] , [D] en [E] behoren uitsluitend afschriften ter zake van de bevoegdheid “procederen fiscaal inspecteur” tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft met betrekking tot [A] een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister ter zake van de bevoegdheid “inspecteur” overgelegd.
Voornoemde afschriften zijn ondertekend door de plaatsvervangend directeur PDB kantoor Buitenland, in de persoon van [F] , [G] respectievelijk [H] .
Met betrekking tot [inspecteur 2] behoort een afschrift uit het digitale systeem van de Belastingdienst tot de gedingstukken, waarop, voor zover in de onderhavige procedure relevant, het volgende is opgenomen:
“(…) Datums
Contractbegin: 01.01.2003 00:00
Contracteinde:
Posities
Product-ID |
Product |
Contractbegin |
Contractei.. |
(…) |
(…) |
(…) |
|
2 MB INSPECTEUR |
Inspecteur |
01.01.2003 |
|
3 MACHTIGING FP |
Procederen fiscaal |
01.03.2010 |
” |
Het onder 2.18 opgenomen stuk is niet ondertekend.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het in strijd met het Unierecht dat de mondelinge behandeling bij de Rechtbank achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden? 2. Zijn hiertoe bevoegde respectievelijk gemandateerde ambtenaren in de procedure bij de Rechtbank en het Hof opgetreden? 3. Is de aanslag opgelegd door een hiertoe door de Inspecteur gemandateerde ambtenaar? 4. Is de uitspraak op bezwaar gedaan door een hiertoe door de Inspecteur gemandateerde ambtenaar? 5. Is het inzagerecht respectievelijk het hoorrecht geschonden? 6. Is belanghebbende belastingplichtig in Nederland? 7. Is belanghebbende premieplichtig in Nederland? 8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van door haar geleden (immateriële) schade? 9. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van in bezwaar, beroep en hoger beroep werkelijk gemaakte (proces)kosten?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 5, 8 en 9 bevestigend en de vragen 2 tot en met 4, 6 en 7 ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
- -
-
Ondanks dat ik al diverse keren voor het Hof in persoon en als gemachtigde ben opgetreden, wordt telkens (ambtshalve) een machtiging bij mij opgevraagd, terwijl deze werkwijze niet wordt toegepast bij de Inspecteur. Bij de Inspecteur wordt volstaan met de constatering dat de namens de Inspecteur optredende persoon respectievelijk personen in die hoedanigheid reeds in andere zaken bij het Hof zijn opgetreden. Dit verschil in behandeling is een ontoelaatbare discriminatie. Hier doet niet aan af dat artikel 8:24, lid 2, van de Awb een “kan-bepaling” betreft.
- -
-
De door de Inspecteur overgelegde afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister zijn om meerdere redenen ontoereikend. De onderhavige procedure gaat immers ook over de heffing van premies. Er is geen bewijs dat de ambtenaren bevoegd zijn om op te treden ter zake van het sociale recht. Bovendien is geen “einddatum” in deze afschriften opgenomen. Voorts is onduidelijk of degene die deze afschriften hebben ondertekend daadwerkelijk bevoegd zijn om namens de (plaatsvervangend) directeur PDB kantoor Buitenland op te treden.
- -
-
Het is volstrekt onduidelijk waarom de Inspecteur zich in de onderhavige procedure op het standpunt stelt dat ik geen bewijs heb geleverd van werkzaamheden in het buitenland, terwijl de Inspecteur in de procedure Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2018, nrs. 16/03815 en 16/03816, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 heeft erkend dat belanghebbende, in het kader van haar dienstbetrekking, een tuinreis in het buitenland heeft gemaakt. Nederland kan niet heffen over de ter zake van deze tuinreis genoten inkomsten. Ook in het onderhavige jaar heeft belanghebbende deelgenomen aan een dergelijk tuinreis.
De Inspecteur heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
- -
-
In hoger beroep betwist ik niet dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Voorts verzoek ik in de onderhavige procedure niet om veroordeling van belanghebbende in de door mij geleden proceskosten.
- -
-
De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 maart 2019, nr. 18/02980, ECLI:NL:HR:2019:324 het cassatieberoep tegen de uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2018, nrs. 16/03815 en 16/03816, ECLI:NL:GHSHE:2018:2635 ongegrond verklaard.
- -
-
Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd met betrekking tot een tuinreis die in het jaar 2011 heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft belanghebbende geen inzicht verstrekt in het salaris dat toe te rekenen is aan deze reis.
- -
-
De werkgever van belanghebbende heeft telefonisch aan de Inspecteur medegedeeld dat belanghebbende louter werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De werkgever heeft dit ook verklaard aan medewerkers van de SVB.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag althans teruggaaf van de geheven loonbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.