Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2252, 18/00342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2252, 18/00342

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 juni 2019
Datum publicatie
23 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:2252
Formele relaties
Zaaknummer
18/00342
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.17

Inhoudsindicatie

Artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel 6, Wet IB 2001. Persoonsgebonden aftrek; vervoerskosten wegens invaliditeit of ziekte. Verwijzing HR 29 juni 2018, nr. 17/05455, ECLI:NL:HR:2018:1018. Voor de vaststelling van de hoogte van de aftrek, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de vervoerskosten behorende tot het normale bestedingspatroon van vergelijkbare (gezonde) gezinnen, worden ook de vervoerskosten van de inwonende kinderen van belanghebbende in aanmerking genomen. Voor de vergelijking moet worden uitgegaan van de gegevens van het NIBUD.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00342

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2016, nummer LEE 15/2177, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag en beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 7 juni 2014 voor het jaar 2011 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.191 en is hem bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente) tot een bedrag van € 208.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij zijn in een geschrift vervatte uitspraken van 20 mei 2015, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. Bij zijn uitspraak van 10 oktober 2017, nr. 16/01107, ECLI:NL:GHARL:2017:8749 (hierna: de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden), heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

1.4.

De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van belanghebbende, bij arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018, nr. 17/05455, ECLI:NL:HR:2018:1018 (hierna: het verwijzingsarrest), vernietigd en verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.5.

Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 7 september 2018 een conclusie op het verwijzingsarrest ingediend. De Inspecteur is door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 2 oktober 2018.

1.6.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende bij brief, met drie bijlagen, van 21 maart 2019 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift doorgezonden aan de wederpartij.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.8.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.9.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de feiten en omstandigheden als volgt weergegeven:

“2.1.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder gezondheidsklachten. Tot het huishouden van belanghebbende en de echtgenote behoorden in 2011 een dochter en tot 21 april 2011 tevens een zoon, beiden geboren in 1992.

2.1.2.

Aan belanghebbende is in 2011 door zijn werkgever een personenauto ter beschikking gesteld (hierna: de auto). Ter zake van de auto heeft belanghebbende geen eigen bijdrage betaald.

2.1.3.

In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor 2011 heeft belanghebbende extra vervoerskosten wegens ziekte in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek. Daarbij heeft hij als kosten van vervoer onder meer opgevoerd de kosten van de auto’s van de echtgenote en van de zoon, de kosten van de scooter van de dochter, en de loonheffing bij belanghebbende over de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto. De aftrekbare vervoerskosten heeft belanghebbende berekend door op de totale vervoerskosten van het gezin een bedrag in mindering te brengen van € 4623, dat belanghebbende heeft ontleend aan gegevens van het NIBUD omtrent de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin waarvan de ouders niet ziek zijn. (…)”

2.2.

Voorts heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest onder de aandacht gebracht:

“2.3.4. Opmerking verdient dat, anders dan het middel betoogt, tot de vervoerskosten van het gezin van belanghebbende mede moet worden gerekend het bedrag van de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto, en niet de daarover geheven loonheffing (vgl. Hoge Raad 29 september 1993, nr. 29337, ECLI:NL:HR:1993:AC5468, BNB 1993/331).”

In aanvulling op het vorenstaande stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.3.

Belanghebbende berekent, na cassatie, de aftrek van de extra vervoerskosten als volgt:

Belanghebbende

Bijtelling voor privégebruik van de door de werkgever

ter beschikking gestelde auto (hierna: de leaseauto) € 10.785

De echtgenote van belanghebbende

Brandstof, onderhoud, assurantie, belasting,

en afschrijving auto, lidmaatschap ANWB; totaal € 4.268

De dochter van belanghebbende

Kosten en afschrijving scooter, brandstof; totaal € 1.215

De zoon van belanghebbende

Brandstof, onderhoud, afschrijving, assurantie,

belasting en afschrijving auto, lidmaatschap ANWB, totaal € 3.401

Vervoerskosten van het gezin € 19.669

Op deze vervoerskosten van zijn gezin brengt belanghebbende in

mindering het bedrag aan vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin

waarvan de ouders niet ziek zijn, met gegevens van de NIBUD-tabel

(gemiddelde bestedingen aan vervoer per maand (hierna: p/m)

bij een bepaald totaal netto-inkomen p/m), als volgt berekend:

Belanghebbende

Netto salaris per jaar (volgens de loonstroken) € 29.471

Netto salaris (bijtelling [Hof; gesteld op:]) € 5.268 +

Teruggaaf inkomstenbelasting over 2011 € 6.068 +

De echtgenote van belanghebbende

Netto uitkering per jaar (niet in geschil) € 10.001

Teruggaaf inkomstenbelasting over 2011 € 1.987 +

Totaal netto-inkomen p/m € 52.795 : 12 = € 4.400 p/m

Vervoerskosten vergelijkbaar gezin van 4 personen

(bestedingen vervoer € 394 p/m : € 4.500 tabel-inkomen p/m) x 12 x € 4.400 = € 4.623 -

Totaal extra vervoerskosten € 15.046.

2.4.1.

Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur een herberekening gemaakt van de kosten die volgens hem als extra vervoerskosten in aftrek kunnen worden toegelaten en die aftrek berekend op € 2.910, en het belastbaar inkomen uit werk en woning bepaald op € 40.191.

Hierbij heeft de Inspecteur, in navolging van de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV voor 2011, het bedrag van de over het privégebruik van de leaseauto geheven loonheffing (berekend als 48,85% x € 10.785) van € 5.268 tot de vervoerskosten gerekend.

2.4.2.

De Inspecteur heeft bij zijn herberekening twee correcties aangebracht op de in de ingediende aangifte IB/PVV voor 2011 opgenomen berekening van de extra vervoerskosten:

Bij de gemeentelijke basisadministratie is de zoon van belanghebbende per 21 april 2011 uitgeschreven van het woonadres van belanghebbende. De Inspecteur heeft in verband daarmee het standpunt ingenomen dat de zoon na de datum van uitschrijving niet meer tot het huishouden van belanghebbende behoort en de autokosten van de zoon, voor 4 maanden, tot een bedrag van (4/12 x € 3.401 is) € 1.134 als vervoerskosten in aanmerking genomen.

De Inspecteur is van mening dat ter bepaling van de aftrek voor extra vervoerskosten, niet van de NIBUD-tabel, maar van CBS-gegevens moet worden uitgegaan en hanteert een CBS-gemiddelde van 17% van het netto-inkomen van € 52.795, of € 8.975, aan vervoerskosten van een met belanghebbende vergelijkbaar gezin, waarvan de ouders niet ziek zijn.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft na verwijzing het antwoord op de vraag of de Inspecteur op de berekening van belanghebbende van de aftrekbare vervoerskosten wegens ziekte terecht een tweetal correcties heeft aangebracht; met de autokosten van de zoon is slechts over een periode van vier maanden rekening gehouden en de vervoerskosten van een vergelijkbaar gezin waarvan de ouders niet ziek zijn, zijn op basis van CBS-gegevens gesteld op 17 percent van het netto-inkomen; te weten € 8.975.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, naar het Hof begrijpt, primair, van € 28.055, en, naar het Hof begrijpt, subsidiair, van € 29.173. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing