Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:382, 18/00224 tot en met 18/00226
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:382, 18/00224 tot en met 18/00226
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 januari 2019
- Datum publicatie
- 3 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:382
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:1646, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Herziening: ECLI:NL:HR:2021:212
- Zaaknummer
- 18/00224 tot en met 18/00226
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een Oostenrijkse privatstiftung en verzoekt om teruggaaf van dividendbelasting die is ingehouden op dividenden van een Nederlandse vennootschap waarin zij belegt. Zij is opgericht door [B]. Zij is in Oostenrijk onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. De uit Nederland ontvangen dividenden zijn in Oostenrijk vrijgesteld van belastingheffing, zodat er voor belanghebbende geen mogelijkheid was om de dividendbelasting te verrekenen met een winstbelasting. Ook wordt in Oostenrijk voor deze dividendbelasting aan belanghebbende geen tegemoetkoming verleend.
Het Hof is van oordeel dat [B] over het vermogen van belanghebbende kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Belanghebbende is daarom niet de uiteindelijk gerechtigde tot het vermogen en tot de dividenden. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de ‘transparantie-jurisprudentie’ niet doorwerkt naar de dividendbelasting. Belanghebbende heeft geen recht op teruggave van dividendbelasting.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00224 tot en met 18/00226
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [plaats] (Oostenrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 maart 2018, nummer BRE 15/6920 tot en met 15/6922, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de minister voor Rechtsbescherming,
hierna: de Minister,
betreffende de hierna vermelde verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft met dagtekening 2 september 2014 drie verzoeken ingediend tot teruggaaf van dividendbelasting, als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB). De verzoeken betreffen de jaren 2011, 2012 en 2014.
Bij beschikkingen van 15 april 2015 heeft de Inspecteur de verzoeken om teruggaaf afgewezen.
Na bezwaar, door de Inspecteur ontvangen op 1 mei 2015, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 september 2015 de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000, de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 375,75 en gelast dat de Minister het betaalde griffierecht van € 331 aan belanghebbende vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende in de zaak met kenmerk 18/00224 een griffierecht geheven van € 508.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] en [inspecteur 6] . Bij brief van 11 oktober 2018 heeft gemachtigde het Hof bericht dat zowel belanghebbende als gemachtigde niet ter zitting zullen verschijnen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is een naar Oostenrijks recht opgerichte en in Oostenrijk gevestigde ‘Privatstiftung’. Op grond van Oostenrijks recht heeft belanghebbende rechtspersoonlijkheid.
Belanghebbende is bij akte verleden op 27 juni 2008 voor [A] , notaris in [plaats] , opgericht door de heer [B] (hierna: [B] ), woonachtig in Oostenrijk. Bij de oprichting heeft [B] een bedrag van € 70.000 ingebracht in het vermogen van belanghebbende. De akte van oprichting behoort tot de gedingstukken. Op 5 mei 2009 is een aanvullende oprichtingsakte verleden. Eveneens op 5 mei 2009 is een akte ‘Besluit inzake de wijziging van de oprichtingsakte’ notarieel vastgesteld.
Belanghebbende is in Oostenrijk aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen. Zij drijft geen onderneming. Tot haar beleggingsvermogen behoort een belang van 0,24% in [bedrijf] B.V., een Nederlandsrechtelijke besloten vennootschap.
In de jaren 2011, 2012 en 2014 heeft belanghebbende dividenden ontvangen op haar aandelen [bedrijf] B.V. van € 240.676, € 590.979 respectievelijk € 32.732. De daarop ingehouden dividendbelasting bedraagt € 36.101, € 88.647 respectievelijk € 4.909. Het onder 1.1. vermelde verzoek om teruggaaf van dividendbelasting betreft bovenstaande bedragen, in totaal € 129.657.
De Nederlandse dividenduitkeringen waren in de desbetreffende jaren in Oostenrijk vrijgesteld van belastingheffing, zodat er voor belanghebbende geen mogelijkheid was om de dividendbelasting te verrekenen met een winstbelasting. Ook wordt in Oostenrijk voor deze dividendbelasting aan belanghebbende geen tegemoetkoming verleend.
Het verzoek om teruggaaf luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Namens onze cliënte, [belanghebbende] , gevestigd in Oostenrijk, treft u bijgaand aan 3 verzoeken voor de teruggaaf van dividendbelasting, voor buitenlandse lichamen met vrijstelling van winstbelasting, voor de jaren 2011, 2012 en 2014.”
Bij het verzoek om teruggaaf is een aangifte dividendbelasting gevoegd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“Verzoek
Dividendbelasting
Teruggaaf voor buitenlandse lichamen met vrijstelling van winstbelasting.
(...)
Naam rechtspersoon [belanghebbende]
Fiscaal nummer [nummer 1]
Adres [adres]
Postcode en plaats [nummer 2] [plaats] ( [plaats] )
Land Oostenrijk”
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van de onder 2.4 vermelde bedragen aan dividendbelasting?
2. Heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding onjuist vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting door de Inspecteur is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot een teruggaaf van dividendbelasting tot een bedrag van - in totaal - € 129.657. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.