Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2236, BKDH-21/00590

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2236, BKDH-21/00590

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 juni 2022
Datum publicatie
6 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:2236
Formele relaties
Zaaknummer
BKDH-21/00590

Inhoudsindicatie

Artikel 8 Wet Vpb 1969, ontvangen schadevergoeding is belaste bate; artikel 11, lid 3, AWR, tijdigheid aanslag; artikel 8:42 Awb, op de zaak betrekking hebbende stukken; de hoorplicht; algemene beginselen van behoorlijk bestuur; dwangsom; schadevergoeding ex artikel 8:88 e.v. Awb; proceskostenvergoeding, beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wettelijke rente.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/00590

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE 18/3213.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 542.978 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 16.217 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag Vpb 2015 tot een aanslag naar het belastbare bedrag van € 412.025;

- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00589 en BKDH-21/00591 tot en met BKDH-21/00593 en de zaken van [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

[A] is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.

2.2.

[A] is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het bedrijfspand). Tot en met 31 maart 2012 verhuurde [A] het bedrijfspand aan belanghebbende.

2.3.

[A] heeft in 1996 een bouwbedrijf ( [B B.V.] ) opdracht gegeven voor de bouw van het bedrijfspand. De rechtsopvolger van het bouwbedrijf is [C B.V.] (hierna: het bouwbedrijf).

2.4.

Tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is in 1997 een geschil ontstaan tussen enerzijds belanghebbende en [A] en het bouwbedrijf anderzijds. Door zowel belanghebbende als [A] zijn schadevorderingen ingediend die

geleid hebben tot gerechtelijke procedures.

2.5.

De Raad van Arbitrage voor de Bouw heeft bij uitspraak van 29 maart 1999 het bouwbedrijf veroordeeld tot vergoeding van geleden schade door [A] . De schade bestaat uit kosten voor herstel en afbouw van het bedrijfspand en voor gederfde huurinkomsten. Het bouwbedrijf heeft op 12 oktober 2004 een bedrag van € 240.000 en op 3 juli 2006 een bedrag van € 140.000 aan [A] betaald.

2.6.

De Rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 11 februari 2004 het bouwbedrijf veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade. Op 5 januari 2011 wordt het bouwbedrijf door de Rechtbank ’s-Hertogenbosch in de schadestaatprocedure veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 130.486,10 aan belanghebbende. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en een vordering ingediend van € 2.071.957,54. De procedure in hoger beroep is van rechtswege geschorst in verband met het faillissement van het bouwbedrijf.

2.7.

Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2010 de toegekende schadevergoeding van € 130.486 als belastbare bate opgenomen. Op de fiscale balans is dit bedrag geactiveerd als vordering.

2.8.

Op 15 januari 2015 hebben belanghebbende, [A] en het bouwbedrijf een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van diverse geschillen. In deze vaststellingsovereenkomst, is voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Partijen:

1. [Belanghebbende], statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] , kantoorhoudende te (…) aldaar, vertegenwoordigd door haar directeur [ [A] ];

2. [Het bouwbedrijf], statutair gevestigd te [vestigingsplaats 3] , als zijnde gefailleerd vertegenwoordigd door mr. [curator] , (…);

3. [D N.V.], (…);

4. [E B.V.] (…),

5. [ [A] ], wonende te (…).

(…)

Komen overeen als volgt:

1. Partijen 1, 2 en 3 geven de bewarende deurwaarder opdracht om binnen zeven werkdagen na ondertekening van de onderhavige overeenkomst uit te betalen op een bankrekening ten behoeve van [belanghebbende] een bedrag groot € 588.000,00;

2. (…)

3. Partijen 1, 2 en 3 geven de bewarende deurwaarder opdracht om binnen zeven werkdagen na datum van de factuur van de curator betreffende de door de Rechtbank, vooruitlopende op de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten, vastgestelde faillissementskosten aan de curator over te maken € 24.000,00, waarna het restant van de opbrengst van de executie onder [F B.V.] , inclusief rente tot aan de dag van uitbetaling door de bewarend deurwaarder wordt overgemaakt naar een bankrekening ten behoeve van [belanghebbende]. Daarbij ondervindt [belanghebbende] geen nadeel van deze wijze van verrekening van de BTW over de faillissementskosten;

4. (…)

5. Na volledige uitvoering van het voorgaande worden de tussen [belanghebbende] en [C B.V.] lopende procedures bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie `s-Hertogenbosch (…)

en bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (…) op eensluidend verzoek doorgehaald, partijen zullen meewerken aan uitstelverzoeken;

6. Na volledige uitvoering van het voorgaande zal [belanghebbende] de procedure tegen Holding [F B.V.] (Gerechtshof 's-Hertogenbosch, (…)) op de kortst mogelijke termijn doorhalen en intrekken, indien en voorzover haar wederpartij daaraan haar medewerking verleent. [Belanghebbende] zal daarna geen verdere procedures tegen Holding [F B.V.] starten;”

2.9.

Op 28 januari 2015 wordt het faillissementsverslag van het bouwbedrijf opgemaakt. Hierin is vermeld dat belanghebbende een totaalbedrag toekomt van € 692.062,29. Het meerdere boven € 588.000, zijnde € 104.062,29, betreft de nabetaling op basis van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst.

2.10.

Op 22 maart 2017 dient belanghebbende de aangifte vennootschapsbelasting 2015 in naar een belastbare winst van € 26.548 negatief.

2.11.

Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid

van onder meer de aangifte vennootschapsbelasting. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 26 oktober 2017. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“[Belanghebbende] heeft in 2015 een schadevergoeding ontvangen van € 692.062. Deze

schadevergoeding is naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst tussen [belanghebbende], [het bouwbedrijf] en [ [A] ]. De inspecteur zal bij de vaststelling van de aanslag vennootschapsbelasting 2015 rekening houden met de ontvangen vergoeding.”

2.12.

Bij brief van 4 december 2017 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangifte en dat de belastbare winst voor het jaar 2015 als volgt wordt vastgesteld:

Aangegeven belastbare winst

-/- 26.548

Correctie schadevergoeding

692.062

Vastgestelde belastbare winst

665.514

2.13.

Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 30 december 2017 de aanslag 2015 opgelegd en de beschikking belastingrente vastgesteld. Bij beschikking is een verlies voor een bedrag van € 122.536 verrekend met de belastbare winst van 2015, zijnde € 665.514. Dit heeft geresulteerd in een belastbaar bedrag van € 542.978.

2.14.

Belanghebbende heeft bij brief van 11 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2015 en beschikking belastingrente.

2.15.

Bij brieven van 23 januari 2018 en 12 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om contact op te nemen en zijn bezwaar nader te motiveren.

2.16.

Met dagtekening 28 maart 2018 heeft de Inspecteur de voorgenomen uitspraak op bezwaar naar belanghebbende gestuurd.

2.17.

Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 29 maart 2018 in gebreke gesteld. De ingebrekestelling is op diezelfde dag door de Inspecteur ontvangen.

2.18.

Met dagtekening 10 april 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.

2.19.

Belanghebbende heeft als bijlage 1 bij haar hogerberoepschrift een stuk ingediend met als opschrift “vaststellingsovereenkomst tevens inhoudende schuldbekentenis”.

2.20.

Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4644, gevoegd. Dit vonnis heeft betrekking op een geschil tussen [A] en de notaris die het in 2.19 vermelde stuk heeft opgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Vooraf: griffierecht

4.1.1.

Tijdens de zitting van 15 april 2021 zijn meerdere zaken van belanghebbende en [A] behandeld. Het beroepschrift in een deel van die zaken is ingediend in 2018, het beroepschrift dat ziet op de overige behandelde zaken is in 2019 ingediend. Belanghebbende stelt primair dat – voor zover hier van belang – vanwege de samenhang tussen de diverse procedures slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd voor de zaken van belanghebbende waarvoor het gezamenlijke beroepschrift in 2018 is ingediend.

4.1.2.

De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Op grond van artikel 8:41, lid 3, Algemene wet bestuursrecht is onder meer eenmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. De griffier heeft daar uitvoering aan gegeven en ter zake van het beroep tegen de belastingaanslagen van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven. De overige besluiten waartegen het beroepschrift uit 2018 is gericht, zijn geen samenhangende zaken, omdat die besluiten zien op [A] . De griffier heeft in de zaken van belanghebbende daarom terecht griffierecht geheven.

Uitspraak dwangsom in hoofdzaak

4.1.3

Gelet op artikel 4:19, lid 1, Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. In een aantal van de op de onderhavige zitting behandelde zaken heeft de rechtbank echter ook (separate) beroepszaken betreffende de dwangsombeschikking aangelegd, terwijl reeds beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aanhangig was. Deze beroepszaken hadden niet aangelegd moeten worden. Praktisch is dit als volgt opgelost. De rechtbank heeft ter zitting meegedeeld de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom op te nemen in de uitspraak van de betreffende hoofzaak en de aangelegde beroepszaken inzake de dwangsommen te laten vervallen. Hierom had belanghebbende ook al in haar beroepschrift verzocht. De vervallen beroepszaak betreft hier: 18/3223.

Tijdigheid aanslag

4.2.1.

De bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt op grond van artikel 11 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De belastingschuld wordt geacht te zijn ontstaan na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.[2] Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de aanslag Vpb 2015 niet tijdig heeft opgelegd.

4.2.2.

Aan belanghebbende is op verzoek van belanghebbende uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot 1 mei 2017. De inspecteur diende de aanslag Vpb 2015 daarom uiterlijk 31 mei 2019 vast te stellen. De aanslag is tijdig vastgesteld met dagtekening 30 december 2017.

Schending artikel 8:42 Awb

4.3.1.

Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.

4.3.2.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere interne stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.

De hoorplicht

4.4.1.

Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.

4.4.2.

In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.[3]

4.4.3.

Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.[4] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.[5] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen en op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.[6]

4.4.4.

Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.[7] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waarneming daarvan.[8]

4.5.

Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet verzocht om gehoord te worden. In de onder 2.19 vermelde e-mail van 4 april 2018 heeft de inspecteur belanghebbende te kennen gegeven dat een hoorgesprek uiterlijk kon plaatsvinden op 7 april 2018. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 6 april 2018, ontvangen door de inspecteur op 10 april 2018, met de onder 2.20 genoemde toelichting. De betreffende brief van belanghebbende moet worden opgevat als een verzoek om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verzoek om te worden gehoord. Door op 10 april 2018 uitspraak op bezwaar te doen zonder belanghebbende te horen, heeft de inspecteur de hoorplicht geschonden. Er is namelijk geen sprake van een situatie waar ingevolge artikel 7:3 Awb het horen achterwege kan blijven. De reactie van belanghebbende van 6 april 2018, is binnen een redelijke termijn gegeven. Aan het verzuim kan niet voorbij worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat tussen de inspecteur en belanghebbende verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, omdat belanghebbende tijdens de zitting heeft verklaard dat hij niet wenst dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur.

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.6.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de aanslag onredelijk laat is vastgesteld, (ii) de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet berusten op een deugdelijke motivering en in de uitspraak op bezwaar geen sprake is van een heroverweging, (iii) belanghebbende en [A] onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, en (iv) de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar nodeloos is verlengd.

4.6.2.

De aanslag is ruim binnen de daarvoor geldende termijn opgelegd. De aangifte Vpb 2015 is ingediend op 22 maart 2017, in het controlerapport van 26 oktober 2017 en de brief van 4 december 2017 wordt de aanslag aangekondigd en de aanslag is vervolgens op 30 december 2017 opgelegd. Van een onredelijk late vaststelling is, wat daar verder ook van zij, geen sprake.

4.6.3.

Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt verworpen. De inspecteur heeft, voorafgaand aan het opleggen van de aanslag, in het controlerapport en in de brief van 4 december 2017 de correctie op de aangifte inzichtelijk gemaakt. En in de uitspraak op bezwaar is de inspecteur ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. In die zin is tevens sprake van een heroverweging. Dat belanghebbende het daar inhoudelijk niet mee eens is, doet daar niet aan af. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat [A] en belanghebbende onevenredig vaak onderwerp zijn van onderzoek en vragen, oordeelt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft bij aanvang van de onderzoeken telkens uiteengezet wat de aanleiding was voor de onderzoeken. De omstandigheid dat andere ondernemers waarmee belanghebbende heeft gesproken niet of minder vaak voorwerp zijn geweest van een onderzoek door de Belastingdienst, leidt op zichzelf niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ongelijke behandeling die voortvloeit uit een oogmerk van begunstiging of een begunstigend beleid. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen anders wordt gehandeld.

4.6.4.

Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo er al sprake is van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, kan daar niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, aan worden verbonden.

De aanslag

4.7.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de schadevergoeding ten onrechte door de inspecteur bij belanghebbende in de heffing is betrokken. De schadevergoeding zou aan [A] toekomen, nu belanghebbende de vordering voor € 1 aan [A] heeft overgedragen.

4.8.

De inspecteur is primair van mening dat de schadevergoeding aan belanghebbende toekomt op grond van de vaststellingsovereenkomst genoemd onder 2.8. De inspecteur betwist dat belanghebbende de vordering heeft overgedragen aan [A] . Subsidiair stelt de inspecteur dat, indien sprake is van een overdracht van de vordering aan [A] voor een prijs van € 1, het een transactie betreft waarbij partijen een onzakelijke prijs hebben gehanteerd. De waarde in het economisch verkeer van de vordering is volgende de inspecteur gelijk aan de waarde van € 2.071.957,54 die belanghebbende in de onder 2.5 genoemde procedure had geëist.

4.9.

Uitgangspunt is dat voor het fiscale recht de civiele rechtsverhouding wordt gevolgd. Dit is anders indien de civielrechtelijke uitleg onaanvaardbaar is of wanneer de civielrechtelijke uitleg niet past binnen het fiscale systeem. Van een dergelijke uitzondering is in voorliggend geval geen sprake.

4.10.

De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zelfstandig schade heeft geleden. Uit de onder 2.8. vermelde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de schadevergoeding toekomt aan belanghebbende. Uit artikel 1 en 3 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat de uit te keren vergoeding aan belanghebbende, en niet aan [A] , zal worden uitbetaald. [A] is weliswaar ook als partij bij de vaststellingsovereenkomst betrokken, maar uit de genoemde bepalingen blijkt niet dat [A] op enige wijze recht heeft op uitbetaling van de overeengekomen schadevergoeding. De rechtbank acht het in dit kader van belang dat in de lopende procedures die met de vaststellingsovereenkomst worden beëindigd, slechts belanghebbende partij is en [A] niet. Voorts constateert de rechtbank dat [A] in 2013 reeds een schadevergoeding van in totaal € 380.000 van het bouwbedrijf had ontvangen, terwijl belanghebbende ten tijde van het opmaken van de vaststellingsovereenkomst nog geen schadevergoeding had ontvangen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de schadevergoeding bij belanghebbende in de heffing dient te worden betrokken.

4.11.

De stelling van belanghebbende dat de vordering voor een bedrag van € 1 is overgedragen, is niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de vordering in ieder geval vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 14/15 januari is overgedragen. Van enig bewijsstuk dat de overdracht van de vordering aannemelijk maakt, is niet gebleken.

4.12.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de schadevergoeding van € 692.062 in 2015 tot de winst van belanghebbende gerekend. In dat geval zijn partijen ter zitting overeengekomen dat op deze schadevergoeding het bedrag van de reeds sinds 2010 geactiveerde vordering op [C B.V.] van (in 2015) € 130.953 (zie 2.10) in mindering kan worden gebracht. Belanghebbende heeft hierbij toegezegd zijn standpunt dat dit bedrag in 2016 in aftrek dient te komen, prijs te geven.

4.13.

Nu de rechtbank reeds op grond van het primaire standpunt van de inspecteur tot de conclusie komt dat de schadevergoeding terecht bij belanghebbende in de heffing is betrokken, komt de rechtbank niet toe aan het subsidiaire standpunt van de inspecteur.

4.14.

Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. De belastbare winst dient te worden verminderd tot € 665.514 -/- € 130.953 = € 534.561. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar het belastbare bedrag van € 534.561 -/- € 122.536 = € 412.025. De belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

Schadevergoeding

4.15.

Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst[9].

4.16.

De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (11 januari 2018), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (10 april 2018), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.

4.17.

Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 11 januari 2018 tot en met 10 april 2018) afgerond 3 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (11 januari 2018 tot en met 14 mei 2021) afgerond 3,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 1,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding.

4.18.

Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.

4.19.

De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.

Dwangsom

4.20.

Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 29 maart 2018, op dezelfde dag bij de inspecteur binnengekomen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op 10 april 2018 binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de ingebrekestelling heeft beslist op de bezwaarschriften, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende. De klacht van belanghebbende dat de inspecteur “binnen de fatale termijn maar vlug een beslissing” op de bezwaarschriften heeft genomen en daarbij (rechts)regels van onder meer artikel 7:3 en 7:4 Awb heeft geschonden, maakt niet dat de inspecteur een dwangsom verbeurt. De rechtbank is van oordeel dat ook als in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord of inzage verleend, dit niet kan leiden tot het toekennen van een dwangsom.

5. Griffierecht en proceskosten

5.1.

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, lid 1, van de Awb dat de inspecteur, voor zover er griffierecht betaald is, het betaalde bedrag dient te vergoeden. In voorliggend geval dient de inspecteur reeds op grond van de uitspraak in zaaknummers BRE 18/3209 tot en met BRE 18/3212 het ter zake betaalde griffierecht te voldoen.

5.2.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.

De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.

5.3.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

[2] Artikel 11, lid 4, AWR.

[3] Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.

[4] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.

[5] Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.

[6] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.

[7] Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.

[8] Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.

[9] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing