Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-08-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2776, BKDH-21/01241 t/m BKDH-21/01244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-08-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2776, BKDH-21/01241 t/m BKDH-21/01244

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 augustus 2022
Datum publicatie
24 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:2776
Formele relaties
Zaaknummer
BKDH-21/01241 t/m BKDH-21/01244
Relevante informatie
Art. 5.3 lid 2 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Rendementsgrondslag box 3. De waarden van drie onroerende zaken in Oman kunnen niet tot belanghebbendes rendementsgrondslag worden gerekend omdat niet aannemelijk is dat hij economisch eigenaar was van de onroerende zaken.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BKDH-21/01241 tot en met BKDH-21/01244

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda (de Rechtbank) van 3 november 2021, nrs. BRE 19/2698 tot en met 19/2701.

Procesverloop

Aanslagen IB/PVV

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.357.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.402.

1.1.3.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.301.

1.1.4.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.377. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 29 belastingrente in rekening gebracht.

Beschikkingen en navorderingsaanslag

1.2.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een beschikking IB/PVV gegeven waarin het verzamelinkomen opnieuw is vastgesteld op een bedrag van € 43.851, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 15.357 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.494.

1.2.2.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een beschikking IB/PVV gegeven waarin het verzamelinkomen opnieuw is vastgesteld op een bedrag van € 44.591, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 15.402 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.189.

1.2.3.

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een beschikking IB/PVV gegeven waarin het verzamelinkomen opnieuw is vastgesteld op een bedrag van € 40.191, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 10.301 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.890.

1.2.4.

Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.377 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.599 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 30 belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de beschikkingen en navorderingsaanslag gedeeltelijk gegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is een griffierecht geheven van éénmaal € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de beschikkingen en de navorderingsaanslag (…), in die zin dat de rendementsgrondslag wordt bepaald overeenkomstig de bedragen als opgenomen in de tabel onder 4.15 [Hof: zie punt 4.15 in het oordeel van de Rechtbank in deze uitspraak] en dat het verzamelinkomen dienovereenkomstig wordt aangepast;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende te bedrage van € 19,72;

-

gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. Bij bericht van 18 januari 2022 heeft belanghebbende zijn hoger beroep nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 1 juni 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft van maart 2000 tot [datum] 2011 in Oman gewoond. Sinds [datum] 2011 woont belanghebbende in Nederland en is hij binnenlands belastingplichtig.

2.2.

In Oman heeft belanghebbende vriendschappelijke en zakelijke betrekkingen ontwikkeld met de heer [A] . [A] heeft de Omaanse nationaliteit en woont in Oman.

2.3.

Belanghebbende heeft tijdens zijn verblijf in Oman geïnvesteerd in een drietal onroerende zaken, te weten de [adres 1] op het [naam complex] , de [adres 2] (later genaamd [adres 2] en het [adres 3] (de onroerende zaken).

2.4.

Belanghebbende financierde de aankopen van de onroerende zaken deels met geleend geld.

2.5.

De villa op het [naam complex] is in november 2010 door belanghebbende gekocht voor OMR 62.315 en is in oktober 2015 door [A] verkocht voor OMR 65.000.

2.6.

De [adres 2] is door belanghebbende (in aanbouw) gekocht voor OMR 70.000 in 2008/2009 en is in oktober 2015 door [A] verkocht voor OMR 65.000.

2.7.

Het [adres 3] (in aanbouw) is in november 2010 gekocht voor OMR 100.000 en in januari 2015 door [A] verkocht voor OMR 205.000. [A]heeft voor [adres 3] in september 2011 OMR 60.550 betaald aan de projectontwikkelaar.

2.8.

Op 16 oktober 2015 zijn, in verband met de “verkoop van onroerend goed”, bedragen gestort op de rekening van een Stichting Particulier Fonds (de SPF) door [A] . Belanghebbende is de insteller van de SPF en kan sinds mei 2017 beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen.

2.9.

Op 29 oktober 2015 heeft [A] , in verband met de verkoop van het [adres 1] , een bedrag van OMR 65.000 gestort op de rekening van de SPF. De omschrijving bij de storting vermeldt: “Sale Value of [adres 1] ”.

2.10.

Op 3 november 2015 is, in verband met de verkoop van het [adres 1] , een bedrag gestort op de rekening van de SPF.

2.11.

Vanuit de SPF zijn vervolgens bedragen overgemaakt naar de privérekening van belanghebbende.

2.12.

Belanghebbende heeft de onroerende zaken voor de jaren 2012 tot en met 2015 niet in de aangiften voor de IB/PVV vermeld.

2.13.

Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur heeft (de toenmalig gemachtigde van) belanghebbende met dagtekening 14 november 2017 een reactie verstuurd waarin onder meer staat vermeld:

“(…)

Gedurende de periode van oktober 2011 tot en met april 2017 kon [belanghebbende] niet vrij beschikken over zijn vermogen daar dit onder beheer stond van [A] in Oman in afwachting van de uitspraken van de echtscheiding.

In mei 2015 kon er een woning worden gekocht met geld dat beschikbaar werd gesteld door [A] vanuit Oman. Hiermee is de huidige woning aan de [adres 4] te [woonplaats] gekocht. Echter door de onzekerheden betreffende de lopende echtscheidingen (Nederland en Oman) is deze woning aangekocht via een SPF in Curaçao om zo de woning te kunnen waarborgen in afwachting van de uitspraak van de echtscheiding.

Bovenstaande feiten geven naar onze mening het volgende weer:

• (…)

• De opzet is geweest het beschermen van de privé-belangen van [belanghebbende]

gezien zijn onzekere privé-situatie”

2.14.

Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur heeft (de toenmalig gemachtigde van) belanghebbende met dagtekening 21 maart 2018 een reactie verstuurd waarin onder meer staat vermeld:

“Gedurende de periode van 2011 tot en met april 2017 heeft de heer [A] zijn in onroerend goed belegd vermogen beheerd aangezien buitenlanders geen onroerend goed in Oman rechtstreeks mogen bezitten.

In mei 2015 kon er een woning worden gekocht met geld dat beschikbaar werd gesteld door de heer [A] vanuit Oman. Dit geld werd gedekt uit het daar aanwezige onroerend goed van [belanghebbende] . Hiermee is de huidige woning aan de [adres 4] te [woonplaats] gekocht. Echter door de onzekerheden betreffende de lopende echtscheidingen (Nederland en Oman) Is deze woning aangekocht via een SPF om zo de woning te kunnen waarborgen in afwachting van de uitspraak van de echtscheiding.

Bovenstaande feiten geven naar onze mening het volgende weer:

• (…)

• De opzet is geweest het beschermen van de privé-belangen van [belanghebbende]

gezien zijn onzekere privé-situatie”

2.15.

De stukken van het geding bevatten een verklaring van [A] met dagtekening 2 mei 2018. De verklaring vermeldt onder meer:

“My memory and informal recollection is that [belanghebbende] left Oman as a consequence of a combination of recession In Oman, a drive by local authorities to ‘Omanise’ the labour force which meant that, as a Dutch citizen, his previous work was only for Oman nationals,

educational aspirations for his daughters and personal matters including separation and

divorce.

During the final stages of [belanghebbendes] residence in Oman his employment and personal difficulties created a financial problem for him. As a friend, I was able to offer limited financial support with some guarantees from [belanghebbende]. These guarantees were informal and based on the residual financial equity of some properties owned (either outright or subject to a payment schedule) by his family in Oman. Unfortunately for [belanghebbende], personal problems local recession and severe decline in property values compounded his financial difficulties.

I got involved in purchase of some property in Oman from [belanghebbende]and his wife during 2010 and 2011. With the agreement of the family, a small portion of the purchase price was remitted to [belanghebbende]in staged payments to Holland to assist in the support of his daughters. The balance of available funds was used for the purchase of property for the benefit of the daughters in Holland. My understanding is that the remaining properties were for the benefit of [de ex-echtgenote van belanghebbende].”

2.16.

Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 25 juli 2018 een reactie verstuurd waarin onder meer staat vermeld:

“• Bij mijn vertrek uit Oman heb ik mijn onroerend goed ter bescherming van mijn rechten

daar overgedragen aan de heer [A] . (…)

• In het kader van de echtscheiding heeft mijn ex-vrouw rechtszaken aangespannen om

onroerend goed dat ik aan de heer [A] heb overgedragen in haar bezit te krijgen. De onherroepelijke uitspraak van de rechtbank in Oman is in Maart 2017 gedaan (Zie bijlage Court of Oman).

• In het kader van het afschermen van mijn privé-vermogen heb ik een al bestaande SPF

(opgericht in 2009) overgenomen waarvan ik vanaf het moment van de overname de heer

[A] als bestuurder heb aangewezen;

• Een eventuele verkoopopbrengst van het onroerend goed in Oman kon op die manier buiten een eventuele claim van mijn ex-vrouw worden gehouden;

• In 2017 heb ik het bestuur van de SPF overgenomen (Zie bijlage kopie Handelsregister Curaçao en kopie inschrijving KvK Curaçao);

• Er is dus nimmer sprake geweest van een oprichting van de SPF door mij in 2009 maar alleen van een overname van de SPF in 2015 door mij waarvan de heer [A] de beheerder was van 2015 tot 2017.”

2.17.

Met dagtekening 27 augustus 2018 heeft belanghebbende in een reactie op een vragenbrief van de Inspecteur onder meer het volgende vermeldt:

“Met betrekking tot mijn betrokkenheid bij de Private Foundation stelt u dat het altijd mijn onroerend goed is gebleven, onder beheer van de heer [A] . Zoals eerder aangegeven in de vorige brieven was het helemaal niet van zelfsprekend dat er uiteindelijk iets van het onroerend goed aan mij zou worden toegekend.”

2.18.

In een reactie 21 september 2018 van belanghebbende op een “vooraankondiging afwijken aangifte 2016 en vergrijpboete” is onder meer vermeld:

“Ik blijf bij mijn verklaring, dat het ten tijde van de genoemde periode helemaal niet zeker was dat er nog enig vermogen aan mij zou worden toegekend (ik verwijs u naar de eerder verzonden brieven met de toelichting hierover met bijbehorende bijlagen waarin ook duidelijk wordt aangegeven wat de laatste betalingen zijn en de gevolgen als er geen betalingen meer zouden plaatsvinden).”

2.19.

De bijlagen bij voormelde reactie van 21 september 2018 bevat een door belanghebbende opgesteld Excel-bestand “Bedragen 2012 tm 2016”. Daarin wordt voor het jaar 2015 een schuld aan [A] vermeld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Vooraf

4.1.

Ter zitting is vastgesteld dat belanghebbende in verband met (recht op) toeslagen belang heeft bij een juiste vaststelling van het verzamelinkomen in de onderhavige jaren. Daarmee is het procesbelang van het beroep gegeven.

Economische eigendom onroerende zaken

4.2.

Tussen partijen staat vast dat [A] de juridische eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen omstreeks belanghebbendes remigratie vanuit Oman naar Nederland in 2011. Belanghebbende heeft gesteld dat [A] destijds de volledige eigendom van de onroerende zaken van hem heeft overgenomen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken heeft behouden.

Het geschil betreft de vraag of de economische eigendom van de onroerende zaken in de onderhavige jaren bij belanghebbende berustte.

4.3.

Vaststaat dat belanghebbende als enige gelden heeft opgeofferd voor de verkrijging van de onroerende zaken. Verder staat vast dat [A] geen betalingen aan belanghebbende heeft gedaan ten tijde van de juridische eigendomsoverdracht in 2011. Ten slotte staat vast dat de uiteindelijke verkoopopbrengsten van de onroerende zaken, na aftrek van schulden en kosten, geheel aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Gelet daarop, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken, zijnde het risico van waardeverandering en tenietgaan van de onroerende zaken, heeft behouden. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat [A] in ruil voor de juridische eigendomsoverdracht alle schulden ter zake van de onroerende zaken van belanghebbende heeft overgenomen, maar elke vastlegging van afspraken tussen belanghebbende en [A] ontbreekt. Dat geldt ook voor een (kennelijk door belanghebbende bedoelde) overname van belanghebbendes bancaire vastgoedschulden in Oman, welke schulden ook in de onderhavige jaren door belanghebbende zijn aangegeven. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat [A] de uiteindelijke netto-verkoopopbrengsten uit louter vrijgevigheid aan belanghebbende heeft afgestaan. Belanghebbende heeft ter zitting weliswaar geloofwaardig verklaard over zijn bestaan in Oman, zijn echtscheiding en daaropvolgende remigratie naar Nederland, alsmede over zijn financiële positie, maar die geloofwaardige verklaringen geven geen inzicht in de aard en inhoud van de tussen hem en [A] gemaakte afspraken, waarvan vastleggingen kennelijk ontbreken. Dat belanghebbende zelf zijn recht op de onroerende zaken vanaf 2011 als ‘waardeloos’ ervaarde, doet niet af aan de juridische kwalificatie van belanghebbende als economisch eigenaar van die zaken.

4.4.

Het voorgaande betekent, mede gezien artikel 5.3, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001, dat de inspecteur de onroerende zaken terecht tot rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend en dat zij derhalve eveneens onderdeel uitmaken van de grondslag van het verzamelinkomen.

Waarde onroerende zaken

4.5.

De waarde van de onroerende zaken moet worden bepaald op de waarde in het economische verkeer.[8] Onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ter verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.

4.6.

De inspecteur heeft in dit kader aansluiting gezocht bij de aankoopprijzen van de onroerend zaken en de in 2015 gerealiseerde verkoopprijzen. Op basis daarvan zijn de tussenliggende waarden schattenderwijs vastgesteld:[9]

Omaanse Rial

Bezit

2012

2013

2014

2015

[adres 1] (OMR)

62.315

62.315

62.315

65.000

[adres 2] (OMR)

60.000

60.000

60.000

65.000

[adres 3] (OMR)

170.000

180.000

190.000

205.000

Euro’s

Bezit

2012

2013

2014

2015

[adres 1]

€ 124.401

€ 122.204

€ 117.091

€ 138.580

[adres 2]

€ 119.779

€ 117.664

€ 112.741

€ 138.580

[adres 3]

€ 339.374

€ 352.993

€ 357.012

€ 437.060

Belanghebbende verdedigt lagere waarden en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar marktontwikkelingen tijdens de onderhavige jaren en op de omstandigheid dat de onroerende zaken (deels) nog niet waren afgebouwd.

4.7.

De waarden van de onroerende zaken in het vermogensoverzicht van de inspecteur sluiten aan bij de aan- en verkoopwaarden en het door [A] gefinancierde bedrag voor [adres 3] . De waardering van de inspecteur berust op een logisch beredeneerde schatting. Belanghebbende heeft zijn waardering niet concreet onderbouwd met specifiek op de onroerende zaken betrekking hebbende gegevens, maar heeft slechts in algemene zin verwezen naar marktontwikkelingen tijdens de onderhavige jaren die een negatief effect op de waarde zouden hebben gehad. Belanghebbende heeft niet concreet onderbouwd hoe de waarde van het onroerend goed in de onderhavige jaren daardoor is beïnvloed. Met de omstandigheid dat de onroerende zaken (deels) niet waren afgebouwd, is in de waardering van de inspecteur rekening gehouden. Gelet daarop verwerpt de rechtbank de waardering van belanghebbende en houdt de waardering van de inspecteur voor juist.

Schulden

4.8.

Op belanghebbende rust de bewijslast ten aanzien van (de hoogte van) de door hem gestelde schulden.

4.9.

Uit de stukken blijkt dat belanghebbende vanaf 24 september 2011 een schuld aan [A] had van OMR 60.550, in verband met de betalingen aan [A] aan de ontwikkelaar van [adres 3] . De inspecteur heeft deze schuld in de onderhavige jaren in aanmerking genomen.

4.10.

Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de schuld aan [A] in 2015 niet OMR 60.550, maar OMR 93.450 bedroeg. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat het verschil tussen beide bedragen betrekking had op overige schulden en dat daar geen stukken van zijn, maar dat het gelet op al hetgeen [A] heeft betaald voor belanghebbende logisch is dat de schuld meer dan OMR 60.550 bedraagt.

4.11.

Er zijn geen gedingstukken waaruit blijkt dat de schuld van belanghebbende aan [A] meer bedroeg dan OMR 60.550. De algemene stelling van belanghebbende dat [A] meer betalingen voor hem heeft gedaan en dat daardoor meer schulden zijn ontstaan, acht de rechtbank niet voldoende om een hogere schuld aannemelijk te achten.

4.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2015 een creditcardschuld had. Ten aanzien van de creditcardschuld staat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat deze in de onderhavige jaren nominaal OMR 10.702 bedroeg en dat deze op 13 februari 2018 is kwijtgescholden voor een bedrag van OMR 3.000.

4.13.

Belanghebbende heeft bepleit dat de creditcardschuld in de onderhavige jaren moet worden bepaald op de nominale waarde. De inspecteur heeft betoogd dat de waarde in het economisch verkeer lager is dan de nominale waarde, onder verwijzing naar de kwijtschelding op 13 februari 2018, die volgens de inspecteur impliceert dat de schuld in de jaren 2012 tot en met 2015 reeds afgewaardeerd diende te worden wegens beperkte mogelijkheden tot verhaal.

4.14.

Naar het oordeel van de rechtbank strekt hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd niet tot een lagere waarde van de creditcardschuld in de jaren vóór 2018 en is de waarde in het economisch verkeer van de creditcardschuld niet lager dan de nominale waarde. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd over de beperkte verhaalsmogelijkheden van de schuld, heeft betrekking op de hoogte van de vordering, maar niet op de hoogte van de schuld. De inspecteur heeft met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de creditcardschuld op de onderhavige peildata reeds minder dan de nominale waarde zou bedragen.

4.15.

Het voorgaande betekent dat de rendementsgrondslag voor de onderhavige jaren als volgt moet worden aangepast ten opzichte van het overzicht zoals opgenomen in het verweerschrift van de inspecteur:

Rendementsgrondslag

2012

2013

2014

2015

Opstelling inspecteur verweerschrift (OMR)

68.370

71.475

81.475

104.160

Opstelling inspecteur verweerschrift (euro)

136.479

140.168

153.093

222.069

Nieuw (OMR)

60.668

63.773

73.773

96.458

Nieuw (euro)

121.104

125.064

138.620

205.648

Conclusie

4.16.

Gelet op wat is overwogen over de creditcardschuld, is het beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

4.17.

Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een proceskostenvergoeding. Gesteld noch gebleken is dat hij kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand heeft gemaakt.

De rechtbank ziet wel aanleiding de reiskosten van belanghebbende te laten vergoeden, gebaseerd op de kosten van een reis met het openbaar vervoer, tweede klasse, van [woonplaats] naar Breda en terug, zijnde € 19,72. De inspecteur dient ook het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

(…)

[8] Artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001.

[9] Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:31.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing