Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-12-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4471, 20/00535 tot en met 20/00542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-12-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4471, 20/00535 tot en met 20/00542

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 december 2022
Datum publicatie
14 december 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:4471
Formele relaties
Zaaknummer
20/00535 tot en met 20/00542
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 63, Art. 1 Wet DB, Art. 5 Wet VPB 1969, Art. 67 AWR

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Verwijzing naar het Hof van Justitie (het HvJ) voor het stellen van een prejudiciële vraag. Een in het VK gevestigde (beleggings)vennootschap ontvangt dividenden op aandelen in Nederlandse (beurs)vennootschappen. Tegenover beleggingsresultaten die deze vennootschap behaalt, staan verplichtingen uit contracten met cliënten van die vennootschap. Als de vennootschap positieve beleggingsresultaten behaalt, nemen haar verplichtingen tegenover cliënten met ongeveer hetzelfde bedrag toe.

Het hof is van oordeel dat belanghebbende opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde is. Bovendien is belanghebbende niet vergelijkbaar met een in Nederland subjectief vrijgesteld pensioenlichaam dat recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.

Het hof ziet zich vervolgens geconfronteerd met de vraag hoe moet worden beoordeeld welke kosten, als rechtstreeks verband houdend met dividenden, in aanmerking moeten worden genomen bij de vergelijking van een niet-ingezeten belastingplichtige met een ingezeten belastingplichtige. Gelet op de rechtspraak van het HvJ (en met name gelet op Société Générale en College Pension Plan of British Columbia) kan niet eenduidig worden bepaald aan de hand van welke rechtskundige maatstaf die vraag moet worden beantwoord. Het hof stelt daarom, na een bespreking van de bestaande Europeesrechtelijke jurisprudentie, de volgende vraag:

Verzet artikel 63, lid 1, VWEU zich tegen een wettelijke regeling als de onderhavige, volgens welke dividenduitkeringen door in Nederland gevestigde (beurs)vennootschappen aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, die ter dekking van toekomstige betalingsverplichtingen onder andere in aandelen in die (beurs)vennootschappen heeft belegd, zijn onderworpen aan een bronbelasting naar een tarief van 15% over het brutobedrag van die dividenduitkeringen, terwijl de belastingdruk op dividenduitkeringen aan een in Nederland gevestigde vennootschap in overigens gelijke omstandigheden nihil zou bedragen, omdat bij de berekening van de belastinggrondslag voor de winstbelasting waaraan die laatstbedoelde vennootschap zou zijn onderworpen rekening wordt gehouden met de kosten die worden opgeroepen door een toename van de toekomstige betalingsverplichtingen van de vennootschap, welke toename vrijwel geheel correspondeert met een (positieve) wijziging in de waarde van de beleggingen, ook al leidt de ontvangst van dividend als zodanig niet tot een wijziging in de waarde van die verplichtingen?

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 20/00535 tot en met 20/00542

Beslissing inzake het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] (Verenigd Koninkrijk),

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 augustus 2020, nummers BRE 19/1480 tot en met 19/1487, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende en [Pensions] , ook gevestigd in [vestigingsplaats] (hierna: Pensions) hebben verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend. Pensions is als gevolg van een juridische fusie met belanghebbende per 1 januari 2012 opgegaan in belanghebbende. Met inbegrip van de door Pensions gedane verzoeken gaat het om de volgende verzoeken en bedragen:

-

het jaar 2003 tot een bedrag van € 3.702.706;

-

het jaar 2004 tot een bedrag van € 3.630.806;

-

het jaar 2005 tot een bedrag van € 7.599.112;

-

het jaar 2006 tot een bedrag van € 8.105.274;

-

het jaar 2007 tot een bedrag van € 9.929.712;

-

het jaar 2008 tot een bedrag van € 9.749.321;

-

het jaar 2009 tot een bedrag van € 9.344.240;

-

het jaar 2010 tot een bedrag van € 1.981.370.

1.2.

De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.

1.7.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.

1.8.

Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden. Partijen zijn voorafgaand aan de zitting bekend geworden met deze pleitnota’s. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

1.9.

De zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] en [inspecteur 6] .

1.10.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.11.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Nadien, bij e-mail van 14 oktober 2022 en bij brief van 17 oktober 2022, heeft het hof het onderzoek heropend wegens het voornemen om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna ook: het HvJ) te stellen.

1.12.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van het hof om het HvJ een prejudiciële vraag voor te leggen alsmede over de inhoud van die vraag en over de feitenvaststelling. Belanghebbende heeft gereageerd met een e-mail van 26 oktober 2022 en de inspecteur heeft gereageerd met e-mails van 14 oktober 2022 en 4 november 2022. Elke van deze reacties is aan de wederpartij verstrekt.

1.13.

Op 23 november 2022 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Aan het slot van deze zitting heeft het hof het onderzoek geschorst met het oog op het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ.

1.14.

Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap. De enige aandeelhouder van belanghebbende is een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde, beursgenoteerde, vennootschap.

2.2.

Belanghebbende is in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd als verzekeringsmaatschappij. Zij sluit - vrijwel uitsluitend met in het Verenigd Koninkrijk gevestigde institutionele pensioenverzekeraars en werkgevers (hierna kortweg: cliënten) - overeenkomsten die worden aangeduid als “unit-linked polissen”.

2.3.

De cliënten maken gebruik van de diensten van belanghebbende wegens:

  1. kostenvoordelen in verband met het gegeven dat belanghebbende door schaalvoordelen kostenefficiënt kan beleggen;

  2. de expertise van belanghebbende, die onderdeel vormt van [de B-groep] , een van de grootste vermogensbeheerders ter wereld;

  3. een grotere risicospreiding die kan worden gerealiseerd door het beleggen via belanghebbende dan indien de cliënt zelf zou beleggen.

2.4.

De overeenkomsten tussen belanghebbende en de cliënten hebben de juridische vorm (naar het recht van het Verenigd Koninkrijk) van een verzekeringsovereenkomst, hoewel die overeenkomsten geen verzekeringsrisico omvatten. De overeenkomsten tussen belanghebbende en de cliënten strekken (slechts) ertoe dat belanghebbende de van de cliënten ontvangen premiebedragen belegt teneinde beleggingsrendementen te genereren. Het (pensioen)verzekeringsrisico ten aanzien van tussen de cliënten en derden gesloten pensioenovereenkomsten berust bij de cliënten.

2.5.1.

Cliënten kunnen kiezen uit verschillende effectenmandjes waarin zij kunnen deelnemen. In die mandjes zijn bepaalde beleggingen gebundeld met, bijvoorbeeld, differentiaties naar (beleggingen in) bepaalde sectoren. Bij de bepaling van de aard van de beleggingen wordt rekening gehouden met de vooraf met de cliënten afgesproken risicoprofielen.

2.5.2.

Belanghebbende brengt de beleggingen in haar administratie dienovereenkomstig onder in afzonderlijk geadministreerde unit-linkedfondsen (de hiervoor bedoelde effectenmandjes). Deze mandjes zijn uitsluitend voor boekhoudkundige doeleinden binnen het vermogen van belanghebbende afgezonderd. Belanghebbende geeft met betrekking tot de mandjes geen aandelenbewijzen uit en er zijn geen overeenkomsten waarin de onderlinge verhouding tussen de cliënten en/of verzekerden bij cliënten en die mandjes zijn geregeld. De aparte administratie van mandjes strekt ertoe dat de waardeontwikkeling van de mandjes separaat kan worden gevolgd.

2.5.3.

De van cliënten ontvangen premies worden toegewezen aan één of meer gekozen (unit-linked) mandjes, in ruil waarvoor aan cliënten units worden toebedeeld. Volgens de overeenkomst tussen belanghebbende en de cliënt heeft de cliënt recht op een waarde die gelijk is aan het aantal units, vermenigvuldigd met de waarde per unit op elk moment waarop de cliënt recht heeft op uitkering. De momenten waarop cliënten recht hebben op uitkering worden bij reguliere afwikkeling van de overeenkomsten bepaald door de momenten waarop cliënten jegens hun verzekerden tot (pensioen)uitkering gehouden zijn.

2.5.4.

De cliënten kunnen, behoudens de vaststelling van het risicoprofiel, de daadwerkelijke keuze van effecten waarin wordt belegd niet beïnvloeden. Zij hebben ook geen recht op onderliggende effecten waarin wordt belegd. Zij hebben slechts een afgeleid economisch belang bij de waarde van de effecten waarin de ‘units’ zijn belegd.

2.5.5.

Belanghebbende besteedt de feitelijke beleggingswerkzaamheden uit aan [C] en/of [D] , beide vennootschappen die tot [de B-groep] behoren.

2.6.

Belanghebbende ontvangt een vergoeding voor de aan cliënten aangeboden (beleggings)werkzaamheden. De aan de cliënten in rekening gebrachte vergoeding is gelijk aan een percentage van de waarde van het door haar voor cliënten beheerde vermogen. De vergoeding die belanghebbende voor haar werkzaamheden ontvangt is dus - naast de omvang van de ontvangen premiebedragen - mede afhankelijk van de beleggingsresultaten die zij behaalt.

2.7.

Tot de mandjes behoren in de onderhavige jaren aandelen in het kapitaal van in Nederland gevestigde vennootschappen. Op de dividenden die door deze vennootschappen zijn uitgekeerd is - per saldo - 15 percent Nederlandse dividendbelasting ingehouden.

2.8.

De effecten waarin belanghebbende belegt, waaronder de aandelen in het kapitaal van in Nederland gevestigde vennootschappen, zijn vermeld op de balansen in jaarrekeningen van belanghebbende. De desbetreffende aandelen worden gewaardeerd op de reële waarde (fair value). De verplichtingen jegens cliënten worden eveneens gewaardeerd op fair value. Mutaties in de waarde van op fair value gewaardeerde beleggingen en overig beleggingsrendement (in de vorm van rentebaten) leiden, behoudens aan belanghebbende en aan haar gelieerde groepslichamen toekomende vergoedingen en ondergeschikte kosten, tot dienovereenkomstige mutaties in de waarde van de verplichtingen jegens cliënten.

2.9.

Belanghebbende is in het Verenigd Koninkrijk onderworpen aan de heffing van winstbelasting. Zij kan in het Verenigd Koninkrijk geen aanspraak maken op verrekening van door Nederland geheven dividendbelasting.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de in 1.1 vermelde dividendbelasting ter zake van de door haar ontvangen dividenden. Het geschil betreft de volgende deelvragen:

I. Is belanghebbende a) de opbrengstgerechtigde en b) de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden?

II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: is belanghebbende vergelijkbaar met een in Nederland vrijgesteld pensioenlichaam?

III. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moet worden beantwoord: heeft belanghebbende op grond van het Unierecht recht op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij niet zwaarder mag worden belast dan een met haar vergelijkbare binnenlandse belastingplichtige die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot teruggave van de in de verzoeken vermelde dividendbelasting over die jaren. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing