Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4564, 22/00044 tot en met 22/00078

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4564, 22/00044 tot en met 22/00078

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 december 2022
Datum publicatie
11 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:4564
Formele relaties
Zaaknummer
22/00044 tot en met 22/00078
Relevante informatie
Art. 8 BPM, Art. 28c Iw 1990, Art. 30 Iw 1990, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd en niet door het gerechtshof geselecteerd om te worden gepubliceerd. Derhalve is er geen samenvatting beschikbaar.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 22/00044 tot en met 22/00078

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 december 2021, nummers BRE 18/6453, 18/8566 tot en met 18/8572, BRE 18/6455, 20/7165 tot en met 20/7171, BRE 18/6456, 20/7173 tot en met 20/7176, BRE 18/6457, 20/7177 tot en met 20/7181 en BRE 18/6466 tot en met 18/6473, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de maanden:

- januari 2017 (nummers rechtbank 18/6453, 18/8566 tot en met 18/8572, nummers hof 22/00049 tot en met 22/00056);

- april 2017 (nummers rechtbank 18/6455, 20/7165 tot en met 20/7171, nummers hof 22/00057 tot en met 22/00064);

- mei 2017 (nummers rechtbank 18/6456, 20/7173 tot en met 20/7176, nummers hof 22/00044 tot en met 22/00048);

- juni 2017 (nummers rechtbank 18/6457, 20/7177 tot en met 20/7181, nummers hof 22/00065 tot en met 22/00070); en

- januari 2018 (nummers rechtbank 18/6466 tot en met 18/6473, nummers hof 22/00071 tot en met 22/00078).

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar betreffende de maanden april, mei, juni 2017 en januari 2018 ongegrond en betreffende de maand januari 2017 gegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

In de zaken 22/00057 tot en met 22/00064 heeft belanghebbende een nader stuk (email van 31 maart 2022) ingediend. Dit nader stuk is doorgestuurd naar de andere partij.

1.6.

Bij brief van 17 oktober 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek tot wraking van de behandelend raadsheren P.A.M. Pijnenburg, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt ingediend. De wrakingskamer heeft dit verzoek tot wraking bij beslissing van 20 oktober 2022 buiten behandeling gesteld en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaken niet in behandeling zal worden genomen (registratienummer 200.317.488/01).

1.7.

Belanghebbende heeft vóór de zitting, op 3 november 2022, een pleitnota toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze pleitnota, wegens het in dit stuk gebruikte taalgebruik en de hierin opgenomen beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze pleitnota behoort derhalve niet tot de gedingstukken.

1.8.

Belanghebbende heeft hierop, op 7 november 2022, een geschoonde versie van voornoemde pleitnota toegezonden aan het hof (hierna: de nieuwe pleitnota). De griffier heeft de nieuwe pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.

1.9.

De zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] (hierna: [A] ), als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Het hof heeft bij aanvang van de zitting de gewijzigde samenstelling van de behandelende kamer aan partijen medegedeeld, met dien verstande dat de behandelende kamer bestaat uit: J.M. van der Vegt (voorzitter), T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank.

1.10.

Belanghebbende heeft in de zaak met nummer 21/01274 die eveneens op 11 november 2022 is behandeld, een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen ook ter zitting van deze zaken geacht te zijn voorgelezen.

1.11.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij heeft voor de maanden januari 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 respectievelijk € 8.799, € 12.663, € 7.946, € 6.595 en € 11.979 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van in totaal 35 auto's. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van één auto waarbij gebruik is gemaakt van een koerslijst.

2.2.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende betreffende de maanden april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 ongegrond verklaard. Het bezwaar betreffende de maand januari 2017 is door de inspecteur gegrond verklaard, omdat voor de bepaling van de afschrijving van één van de auto’s aanvankelijk is uitgegaan van een koerslijst waarin btwauto’s zijn verwerkt. Door gebruikmaking van een koerslijst waarin marge-auto’s zijn verwerkt, is aan belanghebbende een teruggave van € 131 aan BPM verleend. Tevens is een kostenvergoeding voor bezwaar van € 498 toegekend.

2.3.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.059 respectievelijk € 1.941, de inspecteur en de minister ieder veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50, gelast dat de inspecteur en de minister ieder de door belanghebbende betaalde griffierechten van € 425 vergoedt en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht?

2. Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?

3. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van bpm? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?

4. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

5. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten?

6. Is de belastingrechter de bevoegde rechter om de proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting vast te stellen

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing