Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1712, 21/01339 tot en met 21/01341

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1712, 21/01339 tot en met 21/01341

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 mei 2023
Datum publicatie
5 september 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:1712
Formele relaties
Zaaknummer
21/01339 tot en met 21/01341
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 6.2 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en zijn echtgenote drijven gezamenlijk een onderneming in VOF-verband. Naar aanleiding van een boekenonderzoek zijn aan belanghebbende (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2016. Aan de (navorderings)aanslagen liggen verschillende correcties ten grondslag. Het resultaat van de VOF is gecorrigeerd. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de kosten voor schoonmaak en de vakbondscontributie ten onrechte in aftrek zijn gebracht en de toegepaste resultaatverdeling niet zakelijk is. Verder is naar aanleiding van het onderzoek een correctie aangebracht voor de bedragen die door belanghebbende in de IB-aangiften zijn opgevoerd als kosten voor alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de correctie voor de schoonmaakkosten komt te vervallen. Naar het oordeel van het hof zijn de overige correcties terecht in aanmerking genomen door de inspecteur. Ook de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR slaagt niet. Naar het oordeel van het hof vormen de bevindingen uit het boekenonderzoek een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Wel kunnen de schoonmaakkosten alsnog ten laste van de winst worden gebracht, nu de correctie voor deze kosten is komen te vervallen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 21/01339 tot en met 21/01341

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, in het met de nummers BRE 20/7796 tot en met BRE 20/7798 geregistreerde geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) over de jaren 2014 en 2015 en de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen is tevens bij beschikking een vergrijpboete opgelegd. Ook is bij de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze belastingaanslagen en beschikkingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de boetebeschikkingen voor de jaren 2014 en 2015 vernietigd en de overige bezwaren ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 21/01336 tot en met 21/01338 betreffende de echtgenote van belanghebbende.

1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

Feiten

2.1. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [A ] (hierna de echtgenote).

2.2. De echtgenote is in 2009 een eenmanszaak gestart. Vanaf 2013 is belanghebbende toegetreden tot de onderneming. Vanaf dat moment drijven belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk een onderneming in firmaverband onder de naam “ [VOF] ” (hierna: de VOF). De VOF exploiteert een congrescentrum. Tot en met 2013 was belanghebbende daarnaast in dienst bij [B] . Deze dienstbetrekking is beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.

2.3. De afspraken met betrekking tot de VOF zijn met ingang van 1 januari 2013 opgenomen in een firmacontract. In dit contract is, onder meer, het volgende vermeld:

“ARTIKEL 8

1. Ten laste van het in het desbetreffende boekjaar behaalde resultaat wordt allereerst aan ieder van de vennoten uitgekeerd de rentevergoeding over zijn kapitaal, conform het bepaalde in artikel 4 lid 4. Is een vennoot aan de vennootschap een rentevergoeding verschuldigd, dan wordt deze ten laste van het winstdeel van de vennoot gebracht, danwel aan zijn aandeel in het verlies toegevoegd.

Daarna wordt ten laste van de winst aan de vennoten uitgekeerd een vergoeding voor de door hen voor de vennootschap verrichtte arbeid.

2. De winst, die na toepassing van het in lid 1 bepaalde resteert, wordt door de vennoten in onderling overleg vastgesteld. Indien de vennoten hieromtrent geen overeenstemming kunnen bereiken wordt de winst verdeeld conform het voorafgaande kalenderjaar.

Een eventueel geleden verlies zal door de vennoten overeenkomstig ieders aandeel in de winst worden gedragen.”

2.4. De vennoten hebben de werkzaamheden voor de VOF als volgt verdeeld: belanghebbende ondersteunt de bedrijfsvoering met verbouwen, opruimen, netwerken, inrichten van zalen, dekken en afruimen van tafels, afwassen, poetsen en onderhoud. Tevens verzorgt belanghebbende de administratie, facturatie, boekhouding en aangiften. De echtgenote houdt zich bezig met verdere conceptontwikkeling, website en marketing, klantcontacten, offertes, dagplanning, inkoop en catering.

2.5. Belanghebbende is verder samen met zijn echtgenote eigenaar van het (voormalig studenten-)pand [adres] in [woonplaats] (hierna het pand). In de periode 2014 tot en met 2017 was de heer [C] bewoner en huurder van het pand. Hij is als minderjarige alleenstaande asielzoeker naar Nederland gekomen en was in de betreffende jaren illegaal in Nederland. Belanghebbende en zijn echtgenote ondersteunden de heer [C] onder andere door hem van leefgeld te voorzien omdat de heer [C] op geen enkele andere wijze hulp kon krijgen en ook niet mocht werken gezien zijn verblijfsstatus. Dit betreft een betaling van € 50 per week die de heer [C] sinds februari 2008 ontving. Daarnaast hebben belanghebbende en zijn echtgenote de huurpenningen die de heer [C] voor de bewoning van het pand aan hen was verschuldigd, kwijtgescholden.

2.6. De heer [C] is in 1984 geboren in Sierra Leone en sinds 2001 in Nederland. De heer [C] verrichtte schoonmaakwerkzaamheden in het congrescentrum dat wordt geëxploiteerd door de VOF.

2.7. In 2013 is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de voor de jaren 2009 tot en met 2011 ingediende aangiften IB/PVV van de echtgenote en de aangiften omzetbelasting van de onderneming, destijds gedreven als eenmanszaak. Het aan de hand van het boekenonderzoek opgestelde rapport van 5 november 2013 is aan de echtgenote in afschrift verstrekt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:

Bedrijfskosten

De bedrijfskosten werden met de facturen afgestemd. Daarbij zijn géén bijzonderheden aangetroffen.”

2.8. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de jaren 2014 tot en met 2016 gezamenlijk aangiften IB/PVV gedaan. Onder meer is in de aangiften voor de jaren 2015 en 2016 € 82 per jaar voor lidmaatschap van de "UnieNFTO" (hierna: de vakbond) als kosten van de VOF in aanmerking genomen. Tevens is voor het jaar 2014 € 1.250, voor het jaar 2015 € 2.300 en voor het jaar 2016 € 2.400 als kosten voor schoonmaak van de VOF in aanmerking genomen. Dit betreft de betaling van € 50 per week aan de heer [C] voor leefgeld (zie 2.5). Verder hebben belanghebbende en zijn echtgenote het in de aangiften aangegeven negatieve resultaat van de VOF als volgt verdeeld:

Jaar

Aangegeven VOF resultaat

Aandeel belanghebbende

Aandeel echtgenote

2014

- € 57.960

- € 77.960

€ 20.000

2015

- € 30.887

- € 50.887

€ 20.000

2016

- € 14.632

- € 14.632

€ 0

2.9. Daarnaast heeft belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 ieder jaar € 5.500 opgegeven als kosten voor alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen. Dit bedrag ziet op de kwijtschelding van de huurpenningen die de heer [C] als bewoner van het pand verschuldigd is (zie 2.5).

2.10. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangiften.

2.11. Vervolgens heeft bij belanghebbende, de echtgenote en de VOF in 2019 een boekenonderzoek plaatsgevonden naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016. Het aan de hand van het boekenonderzoek opgestelde rapport van 9 december 2019 is aan belanghebbende in afschrift verstrekt.

2.12. Aan belanghebbende zijn conform de resultaten van het boekenonderzoek de volgende (navorderings-)aanslagen IB/PVV opgelegd en beschikkingen gegeven:

Aanslagnummer eindigend op

Jaar

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Te betalen IB/PVV

Boete

Belastingrente

H.47.01 en H.47.02

2014

€ 71.371

€ 27.925

€ 6.981

€ 5.048

H.57.01

2015

€ 42.752

€ 17.384

€ 4.346

€ 2.592

H.66.01

2016

€ 27.020

€ 7.030

n.v.t.

€ 705

Bij vaststelling van deze belastingaanslagen heeft de inspecteur onder meer het resultaat van voor de jaren 2014 tot en met 2016 van de VOF fiscaal gecorrigeerd. Tijdens het boekenonderzoek is geconcludeerd dat de kosten, zoals bedoeld in 2.8, voor de schoonmaak en vakbondscontributie ten onrechte in aftrek zijn gebracht en dat de resultaatverdeling, zoals in de aangiften 2014, 2015 en 2016 is toegepast, niet zakelijk is. Verder is naar aanleiding van het boekenonderzoek een correctie aangebracht voor de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] die in de aangiften zijn opgevoerd als kosten voor alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen (zie 2.9).

2.13. In bezwaar zijn de opgelegde vergrijpboetes vernietigd. De overige bezwaren heeft de inspecteur ongegrond verklaard.

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de inspecteur door middel van de (navorderings)aanslagen terecht het resultaat van de VOF gecorrigeerd voor de

 kosten van het lidmaatschap van de vakbond en

 kosten voor schoonmaak

en terecht de resultaatverdeling tussen de vennoten gecorrigeerd?

2. Heeft de inspecteur terecht de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] gecorrigeerd?

3. Beschikt de inspecteur over een nieuw feit voor navordering?

4. Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden bij de correcties die betrekking hebben op de kosten voor schoonmaak en het levensonderhoud van de heer [C] ?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor wat betreft de kosten voor schoonmaak.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

Kosten voor het lidmaatschap van de vakbond

4.1.

Belanghebbende stelt dat de kosten voor het lidmaatschap van de vakbond van € 82 per jaar een zakelijk karakter dragen en als kosten van de VOF in aanmerking moeten worden genomen. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

4.2.

Het hof stelt voorop dat bij betwisting door de inspecteur, op belanghebbende de last rust de zakelijkheid van de kosten voor het lidmaatschap van de vakbond aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft hiertoe aangedragen dat door de vaststellingsovereenkomst die hij heeft ondertekend met zijn voormalige werkgever, [B] , het mogelijk werd om toe te treden tot de VOF (zie 2.2). Zonder deze vaststellingsovereenkomst zou belanghebbende het recht op wachtgeld zijn verloren. Het lidmaatschap van de vakbond is aangehouden zodat belanghebbende recht hield op juridische bijstand voor het geval er nog een conflict zou ontstaan over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Het lidmaatschap van de vakbond is daarmee noodzakelijk voor zijn positie als vennoot van de VOF aangezien het hem zekerheid biedt en destijds de noodzakelijke financiering voor de VOF niet in gevaar kwam, aldus belanghebbende.

4.3.

Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt de inspecteur dat de vaststellingsovereenkomst het privébelang van belanghebbende behartigt aangezien deze ziet op de afwikkeling van een dienstbetrekking die werd uitgeoefend vóór de toetreding tot de VOF. De inspecteur acht het niet aannemelijk dat met lidmaatschap van de vakbond enig zakelijk belang van de VOF is gediend.

4.4.

Het hof acht het niet aannemelijk dat de vakbond in het geval dat de VOF een zakelijk conflict heeft, zal optreden. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de vakbond uitsluitend optreedt bij juridische conflicten over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat het lidmaatschap van de vakbond vanuit privébelang is aangehouden. Het hof acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende last de zakelijkheid - bezien vanuit de VOF - van de kosten voor het lidmaatschap van de vakbond aannemelijk te maken en oordeelt dat de inspecteur terecht deze kosten heeft gecorrigeerd.

Kosten voor schoonmaak

4.5.

Belanghebbende stelt dat de betalingen van leefgeld aan de heer [C] van € 50 per week op zakelijke gronden berusten en als schoonmaakkosten van de VOF in aanmerking moeten worden genomen (zie 2.8). Volgens belanghebbende zijn de schoonmaakdiensten van de heer [C] noodzakelijk voor de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming.

4.6.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de correctie voor de schoonmaakkosten komt te vervallen gezien de bijzondere situatie die speelt met betrekking tot de zorg voor de heer [C] en het vertrouwen dat belanghebbende heeft kunnen ontlenen aan de uitlatingen in het controlerapport van 5 november 2013 over de kosten van de onderneming (zie 2.7). De aftrek van de schoonmaakkosten van € 1.250 in 2014, € 2.300 in 2015 en € 2.400 in 2016 wordt alsnog verleend.

Resultaatverdeling tussen de vennoten

4.7.

Belanghebbende stelt dat de door hem en zijn echtgenote gekozen resultaatverdeling zakelijk is. De bijdrage van belanghebbende in uren is vrijwel gelijk aan de bijdrage van zijn echtgenote. Echter, belanghebbende draagt aan dat de (commerciële) verantwoordelijkheid voor de VOF grotendeels ligt bij zijn echtgenote. Naar de mening van belanghebbende doet de hogere beloning voor zijn echtgenote dus recht aan de feitelijke situatie. Ook is dit in overeenstemming met artikel 8 van het firmacontract, volgens belanghebbende. Belanghebbende onderbouwt zijn standpunt verder door te wijzen op de lijfrente die hij heeft laten uitkeren na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst om zijn kapitaalinbreng voor de VOF mogelijk te maken. Dit rechtvaardigt naar zijn mening dat meer verlies aan hem wordt toegerekend bij de gekozen resultaatverdeling.

4.8.

De inspecteur stelt dat de resultaatverdeling, zoals door belanghebbende en zijn echtgenote is aangegeven, niet op zakelijke gronden berust. Volgens inspecteur zouden onafhankelijk van elkaar handelende partijen een dergelijke verdeling van verliezen nooit accepteren gezien de tijdsbesteding van elk van de vennoten en de taakverdeling.

4.9.

De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen:

“2.23. De rechtbank stelt vast dat voor de jaren 2014 en 2015 in de aangiften aan [A ] een positief resultaat is toegedeeld, hoewel het resultaat van de VOF in beide jaren negatief is. Aan [belanghebbende] is in die jaren een groter negatief resultaat toegedeeld dan dat de VOF behaald heeft. Voor het jaar 2016 is het volledige verlies van de VOF toegedeeld aan [belanghebbende] .

2.24.

Naar het oordeel van de rechtbank kan een verdeling van het negatieve resultaat van de VOF niet resulteren in een positief resultaat bij een van de vennoten. Dat wordt niet anders door het feit dat partijen in het firmacontract een variabele resultaatsverdeling geen arbeidsbeloning en geen vergoeding voor de inbreng van [A ] hebben afgesproken. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een derde die in de VOF overigens een vergelijkbare positie als [belanghebbende] zou innemen, met in achtneming van de tijdsbesteding door elk van de vennoten en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen hen (zie 2.4), zou accepteren dat in voorkomend geval de verliezen volledig (2016), dan wel meer dan volledig (2014 en 2015), aan hem zouden worden toegerekend.

2.25.

Gelet op voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de resultaatsverdeling zoals door belanghebbenden is aangegeven zowel voor de jaren 2014 en 2015, als 2016 niet op zakelijke gronden berust. Aangezien belanghebbende voor het overige niets hebben aangevoerd over de verdeling van het resultaat, heeft de inspecteur aldus de toegepaste resultaatsverdeling, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gecorrigeerd tot 50 procent bij ieder van de vennoten.”

4.10.

Het hof sluit aan bij deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.

Het hof is gelet op het voorstaande van oordeel dat de resultaatsverdeling, zoals door belanghebbende en zijn echtgenote is aangegeven, niet op zakelijke gronden berust. In de opgegeven resultaatverdeling komt niet de tijdsbesteding, taken en verantwoordelijkheden van belanghebbende tot uitdrukking. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld wat betreft de afkoop van de lijfrente, maakt dit niet anders. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is het verschil in financiële daadkracht van de vennoten geen relevante omstandigheid bij de beoordeling van de zakelijkheid van de resultaatsverdeling. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.

Kosten voor het levensonderhoud van de heer [C]

4.11.

Belanghebbende stelt dat hij terecht in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 een bedrag van € 5.500 heeft opgegeven voor alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen vanwege de kosten die gemaakt zijn voor het levensonderhoud van de heer [C] (zie 2.9). Belanghebbende draagt aan dat hij de morele verplichting voor de zorg van de heer [C] op zich heeft genomen, aangezien de overheid dit heeft nagelaten. De inspecteur is van mening dat de desbetreffende kosten niet kwalificeren als een aftrekbare onderhoudsverplichting.

4.12.

Het hof stelt vast - conform de overwegingen van de rechtbank - dat uitsluitend recht op aftrek van alimentatie of levensonderhoud bestaat indien wordt voldaan aan de vereisten van afdeling 6.2. Wet inkomstenbelasting 2001. Aftrek is op grond daarvan, onder meer en kortgezegd, toegestaan indien een uitkering, verstrekking of afkoopsom is betaald in het kader van een verplichting die rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht, echtscheiding, verrekening, dan wel in rechte vorderbaar is in verband met een dringende morele verplichting tot voorziening in levensonderhoud. Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank verklaard geen familierechtelijke betrekkingen met de heer [C] te onderhouden.

Gelet op deze verklaringen concludeert het hof dat niet aan de wet gestelde voorwaarden voor het recht van aftrek van alimentatie of levensonderhoud is voldaan. Ook is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een in rechte vorderbare uitkering aan de heer [C] . Dit betekent dat een juiste toepassing van de wet ertoe leidt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek voor de kosten van het levensonderhoud van de heer [C] .

Nieuw feit

4.13.

Belanghebbende stelt dat er geen sprake was een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen bij de navordering voor de jaren 2014 en 2015 met betrekking tot de correcties die zien op de schoonmaakkosten en de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] . Volgens belanghebbende had de inspecteur reeds bij het in 2013 ingestelde boekenonderzoek kunnen constateren dat de betalingen aan de heer [C] als schoonmaakkosten van de VOF in aanmerking werden genomen en jaarlijks € 5.500 werd opgegeven voor alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen in de aangiften IB/PVV (zie 2.7).

4.14.

Belanghebbende concludeert gelet op het voorstaande dat navordering ten aanzien van de correcties voor de schoonmaakkosten en de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] niet mogelijk was. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan en is van mening dat de informatie verkregen bij het boekenonderzoek uit 2019 een nieuw feit vormt dat navordering rechtvaardigt (zie 2.11).

4.15.

Het hof hoeft niet meer te beoordelen of er sprake is van nieuw feit voor zover de navordering ziet op de schoonmaakkosten. Immers de correctie met betrekking tot de schoonmaakkosten is komen te vervallen (zie 4.6).

4.16.

Naar het oordeel van het hof vormen de bevindingen uit het boekenonderzoek van 2019 een nieuw feit dat in beginsel navordering rechtvaardigt. Gelet op de gedingstukken acht het hof aannemelijk dat de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen niet wist dat de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] als alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen in aanmerking waren genomen.

Er zijn geen aanwijzingen dat deze kosten reeds bij het eerdere boekenonderzoek uit 2013 zijn besproken met de controle-ambtenaar of met de inspecteur.

4.17.

De vraag is vervolgens of de inspecteur behoorde te weten dat deze kosten als alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen in de aangiften IB PVV van belanghebbende werden opgegeven. Het hof stelt voorop dat de inspecteur in beginsel erop mag vertrouwen dat het voorwerp van belastingheffing in de aangifte op een juiste wijze is verantwoord. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.1

4.18.

Het hof is van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim beging door geen nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de aangiften IB/PVV 2014 en 2015. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de juistheid van de aftrek die belanghebbende in de aangifte heeft opgevoerd niet dermate onwaarschijnlijk is, om te concluderen dat de inspecteur had moeten beseffen dat de aangiften op dit punt onjuist waren. De inspecteur mocht op dit punt vertrouwen op de juistheid van de aangiften. Het boekenonderzoek uit 2013 naar onder meer de aangiften IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2011 van de echtgenote doet hier niet aan af. De inspecteur was niet gehouden om toentertijd eveneens nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de aangifte van belanghebbende, waarin de uitgaven voorts – anders dan in de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 – niet onder de noemer ‘alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen’ in aftrek zijn gebracht.

4.19.

Gelet op het voorstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.

Vertrouwensbeginsel

4.20.

Tot slot stelt belanghebbende dat de schoonmaakkosten en de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] al jaren in de aangiften in aanmerking zijn genomen, en dat die aangiften steeds zijn gevolgd, en daarmee door de inspecteur vertrouwen is gewekt. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst belanghebbende eveneens op het in 2013 ingestelde boekenonderzoek. Toentertijd zijn middels dit boekenonderzoek de in aftrek gebrachte kosten gecontroleerd en akkoord bevonden, aldus belanghebbende.

4.21.

Door het vervallen van de correcties met betrekking tot de schoonmaakkosten hoeft het hof niet te oordelen of het vertrouwensbeginsel is geschonden voor zover de navordering ziet op deze schoonmaakkosten.

4.22.

Wat betreft de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] is het hof van oordeel dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd.2 De stelling van belanghebbende dat tijdens het boekenonderzoek de kosten voor het levensonderhoud van de heer [C] zouden zijn beoordeeld is daartoe onvoldoende om de reden als vermeld in 4.16.

Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Tussenconclusie

4.23.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Nu de correcties voor de schoonmaakkosten zijn komen te vervallen, kunnen deze kosten alsnog ten laste van de belastbare winst uit onderneming worden gebracht. Bij ieder van de vennoten voor de helft van het bedrag. Dit leidt ertoe dat het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt dient te worden vastgesteld: € 70.833 voor het jaar 2014, € 41.763 voor het jaar 2015 en € 25.988 voor het jaar 2016.

2014

2015

2016

Inkomen uit werk en woning volgens (navorderings)aanslag

€ 71.371

€ 42.752

€ 27.020

Af: vervallen correctie schoonmaakkosten

€ 625

€ 1.150

€ 1.200

Bij: MKB-winstvrijstelling (14%)

€ 87

€ 161

€ 168

Inkomen uit werk en woning

€ 70.833

€ 41.763

€ 25.988

Ten aanzien van het griffierecht

4.24.

De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard. Voor de onderhavige procedure is er geen griffierecht geheven bij de rechtbank.

Ten aanzien van de proceskosten

4.25.

Belanghebbende heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5 Beslissing

Het hof:

-

verklaart het hoger beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

-

verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.833;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.763;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.988;

-

vermindert de beschikkingen belastingrente evenredig;

-

bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt.

De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.D.E. Edel, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De griffier, De voorzitter,

A.D.E Edel T.A. Gladpootjes

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.