Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2857, 22/00420 tot en met 22/00423
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2857, 22/00420 tot en met 22/00423
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 september 2023
- Datum publicatie
- 10 januari 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:154, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/00420 tot en met 22/00423
- Relevante informatie
- Art. 3.150 Wet IB 2001, Art. 3.154 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is het niet eens met de aanslagen IB 2014, 2015 en 2016 en de aanslag Zvw 2015. Met betrekking tot 2014 heeft belanghebbende al eerder een volledige procedure doorlopen. Belanghebbende voert diverse kostenposten op die volgens belanghebbende betrekking hebben op onder andere inkomensverliezen en inbeslaggenomen goederen van eerdere jaren. Het hof wijst een nader bewijsaanbod van belanghebbende af omdat dit aanzienlijke vertraging zou opleveren en een goede procesgang zwaarder weegt.
Belanghebbende maakt niet aannemelijk welke goederen in beslag zijn genomen, welke waarde die goederen vertegenwoordigen op moment van de inbeslagname, hoe de in 2011 inbeslaggenomen goederen tot nagekomen lasten dan wel een verlies hebben geleden en waarom dat verlies of die nagekomen lasten in de onderhavige jaren tot aftrek zou moeten leiden. Verder wijst het hof erop dat over het jaar 2011 geen verlies is vastgesteld en dat daarom geen verliesverrekening van dat jaar mogelijk is.
Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat belanghebbende daarom recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00420 tot en met 22/00423
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
20 januari 2022, nummers BRE 20/5547 tot en met 20/5550, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft voor de jaren 2014, 2015 en 2016 de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en voor het jaar 2015 de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016 niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en
[inspecteur 2] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende is als zelfstandige werkzaam onder de naam [bedrijf] .
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2016 diverse aftrekposten opgenomen. De inspecteur heeft de aftrekposten bij het opleggen van de definitieve aanslagen gecorrigeerd.
Aanslag IB/PVV 2014
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV met dagtekening 15 juli 2016 opgelegd. De aanslag IB/PVV is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.688. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV is aan belanghebbende een beschikking belastingrente van € 94 gegeven.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende reeds eerder een bezwaar- en beroepsprocedure doorlopen. De rechtbank heeft in die procedure het beroep bij uitspraak van 14 mei 20181 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft het hoger beroep bij uitspraak van 24 oktober 20192 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 26 april 2019 en op 28 mei 2019 herziene aangiften IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend (hierna: de herziene aangiften). In de herziene aangifte van 28 mei 2019 heeft belanghebbende onder ‘Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden’ een bedrag van € 8.892 aangegeven en als ‘Restant persoonsgebonden aftrek aangever’ een bedrag van € 15.000 opgevoerd. De inspecteur heeft deze herziene aangiften in behandeling genomen als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014. Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Vervolgens heeft de inspecteur het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft gevraagd om de aftrekposten nader te onderbouwen. Omdat belanghebbende geen nadere onderbouwing heeft verstrekt, heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
Aanslag IB/PVV en bijdrage Zvw 2015
Belanghebbende heeft op 4 januari 2017 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In de aangifte wordt een bedrag aan bedrijfslasten van € 36.275 opgevoerd, waarbij onder andere een afschrijving van in totaal € 26.575 en huisvestingkosten van € 8.400 wordt aangegeven. Met dagtekening 16 november 2018 zijn de definitieve aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de inspecteur op een aantal punten van de ingediende aangifte afgeweken. Hij heeft onder meer de hiervoor genoemde afschrijving en huisvestingskosten niet geaccepteerd.
Belanghebbende heeft op 22 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015. Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2020 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Aanslag IB/PVV 2016
Belanghebbende heeft op 14 november 2017 de aangifte IB/PVV 2016 ingediend. In de aangifte IB/PVV 2016 is een bedrag aan ‘Restant persoonsgebonden aftrek’ voor een bedrag van € 770.000 opgevoerd. Met dagtekening 8 februari 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd. Ook bij het opleggen van deze aanslag is de inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken.
Belanghebbende heeft op 30 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2016.
Op 9 mei 2019 en op 30 oktober 2019 heeft belanghebbende herziene aangiften IB/PVV 2016 ingediend. In de herziene aangifte van 9 mei 2019 wordt als ‘Restant persoonsgebonden aftrek aangever’ een bedrag van € 15.000 opgevoerd. In de herziene aangifte van 30 oktober 2019 wordt onder ‘Willekeurig afgeschreven in boekjaar’ een bedrag van € 770.000 opgevoerd.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2020 is het bezwaar van belanghebbende
niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaar mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek afgewezen omdat belanghebbende geen onderbouwing van de aftrekposten heeft verstrekt.
Belanghebbende is door de Belastingdienst opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV).
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Had de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen om nadere bewijsstukken in te dienen, nadat het onderzoek was gesloten?
-
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
-
Zijn de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 en de aanslag Zvw 2015 tot te hoge bedragen vastgesteld?
-
Dient het hof het middelingsverzoek van belanghebbende in behandeling te nemen?
-
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
-
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende heeft zijn klachten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard ter zitting ingetrokken.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en verzoekt om een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten en tot het vergoeden van (im)materiële schade. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.