Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:468, 21/00861 tot en met 21/00865
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:468, 21/00861 tot en met 21/00865
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 februari 2023
- Datum publicatie
- 10 augustus 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:2145, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/00861 tot en met 21/00865
- Relevante informatie
- Art. 3.90 Wet IB 2001, Art. 67d AWR, Art. 67e AWR
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is door haar werkgever op staande voet ontslagen, nadat is geconstateerd dat vanaf 2009 op regelmatige basis geld van rekeningen van de werkgever naar drie op naam van belanghebbende staande rekeningen is overgeschreven. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende de in 2013 tot en met 2016 de overgeboekte bedragen heeft genoten, terwijl die niet in de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2016 zijn aangegeven. Het hof vermindert de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikking. De inspecteur heeft immers verklaard het redelijk te vinden dat in 2016 een redelijke mate van zekerheid aanwezig is dat belanghebbende in 2016 uitgaven ten bedrage van in totaal € 34.645 zou doen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00861 tot en met 21/00865
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 april 2021, nummers BRE 18/6893 tot en met 18/6896 en 18/7959 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013, 2014 en 2015 opgelegd en de aanslagen IB/PVV 2016 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2016. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en zijn boeten opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep deels ongegrond en deels gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 17 november 2022 zijn bij het hof drie e-mails binnengekomen, waarin namens belanghebbende is meegedeeld dat zij niet op de hoogte is van de plaats, datum en tijd van de zitting, dat zij zich niet op de zitting heeft kunnen voorbereiden en dat ze niet aanwezig kan zijn. Voor zover de e-mails moeten worden opgevat als een verzoek om aanhouding van de zitting, heeft het hof dat verzoek op de hierna onder 4.1 en 4.2 vermelde gronden afgewezen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 13 oktober 2022 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [track&trace nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 14 oktober 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende was van 24 september 2001 tot 14 juli 2016 in loondienst werkzaam bij [VOF] (hierna: [VOF] ).
In juli 2016 heeft [VOF] geconstateerd dat vanaf 2009 op regelmatige basis geld van rekeningen van [VOF] naar drie op naam van belanghebbende staande rekeningen is overgeschreven. Op 14 juli 2016 is belanghebbende hiermee geconfronteerd. Op die dag heeft een gesprek plaatsgehad, waarbij aanwezig waren twee vennoten van [VOF] , namelijk [A] ( [A] ) en [B] ( [B] ), een fiscalist (VH) werkzaam bij [accountant] (hierna: [accountant] ), een door [VOF] ingeschakelde advocaat (IW) en belanghebbende ( [belanghebbende] ). Belanghebbende is aan het einde van het gesprek op staande voet ontslagen. Van het gesprek is een verslag gemaakt. In het verslag is onder meer het volgende vermeld:
“VH: Vanaf mei 2015 tot de laatste boeking in 2016 is er ongeveer € 160.000,- op jouw bankrekeningen gestort. Heb je zoveel overuren en snipperuren?
[belanghebbende] : Nee, dat heb ik niet.
(…)
VH: Is 5 dagen werken per week € 160.000,- waard bovenop het reguliere salaris?
[belanghebbende] : Nee, dat is niet zo.
(…)
VH: Vanaf wanneer is dit begonnen?
[belanghebbende] : Dat durf ik niet te zeggen.
VH: Vanaf 2014?
[belanghebbende] : Nee, eerder. (…)
IW: (…) Je hebt € 220.000,- per jaar voor 5 dagen werken per week aan jezelf uitbetaald. Het bedrag van € 220.000,- is grotendeels netto.
(…)
VH: (…) Je weet dat de vennoten ieder maximaal ongeveer € 60.000,- per jaar opnemen uit de VOF. (…)
[belanghebbende] : Ik kan niet meer bewijzen dat ik dit met [C] heb besproken. (…) Ik heb zo vaak aan [C] gevraagd of we dit schriftelijk konden vastleggen, maar dat wilde [C] niet.
(…)
VH: Heb je wel eens geld teruggestort?
[belanghebbende] : Nee, dan valt het juist op.
(…)
[B] : Ik verdien € 2.000,- per maand en jij zou dan € 6.000,- per maand extra bovenop je normale salaris van ons krijgen?
[belanghebbende] : Ja, omdat [C] zei ‘Wij krijgen € 2.000,- per maand, de rest halen we uit de winst.’
[B] : We hebben geen winst gemaakt. In 2009 stevenden we bijna op een faillissement af. We hebben vanaf 2009 enkele zwarte jaren gehad. Dat weet jij ook.”.
Op 16 juli 2016 heeft [A] namens [VOF] bij de politie aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking dan wel diefstal van geld door belanghebbende. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende vermeld:
“In haar hoedanigheid van boekhoudster had [belanghebbende] de beschikking over en toegang tot de inlogcodes van verschillende bankrekeningen op naam van [VOF] . [belanghebbende] had met deze toegangscodes overal en op ieder moment toegang tot de bankrekeningen van ons bedrijf. Binnen ons bedrijf was [belanghebbende] , buiten de 3 eigenaren, feitelijk de enige die gebruik maakte van de inlogcodes van de verschillende bankrekeningen op naam van [VOF] .
(…)
Hierop hebben wij het externe accountantskantoor [accountant] , hetgeen voor ons werkt, gevraagd nader onderzoek in te stellen.
[accountant] kwam tot de ontdekking dat er vanaf mei 2015 tot medio eind juni 2016 een groot aantal betalingen van [VOF] naar de betreffende 2 bankrekeningnummers was gedaan. Uit onderzoek van de rekeningnummers bleek dat deze beide op naam stonden van [belanghebbende] (…)
[VOF] heeft nooit opdracht of toestemming gegeven aan [belanghebbende] om vanuit [VOF] deze betalingen te doen naar de betreffende rekeningen van [belanghebbende] .”.
In een proces-verbaal van bevindingen van 6 augustus 2016 van een hoofdagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant is het volgende verklaard:
“In de week van 20 juli ontvingen wij via een mail een schrijven. Deze mail is gericht aan [belanghebbende] en ondertekend door mijn overleden zoon [C] .
Deze mail is via de rechtbijstandverzekering van [belanghebbende] verzonden naar onze advocaat.
De advocaat heeft deze op zijn beurt weer naar ons gemaild.
(…)
Deze brief is bijgevoegd bij dit proces-verbaal van bevindingen.
Deze brief is ondertekend door mijn jongste zoon [C] , welke inmiddels is overleden.
(…)
In de week van 20 juli ontvangen wij dan ineens een brief waarin die zogenaamde toestemming omschreven is. Het bevreemd mij dat ze dan toch opeens ergens een schrijven vandaan tovert met de handtekening van mijn zoon eronder. Ik ga ervan uit dat ze de handtekening zelf geplaatst heeft en dat betekend dat zij naast verduistering ook valsheid in geschrifte pleegt.”.
Bij het proces-verbaal van bevindingen is een brief van [C] gevoegd. [C] was de zoon van [A] . Hij is overleden in september 2014. Vanaf 14 november 2012 tot aan zijn overlijden viel de financiële administratie van [VOF] onder zijn verantwoordelijkheid. In de bij het proces-verbaal van bevindingen gevoegde brief is onder meer het volgende vermeld:
“Op jouw verzoek verklaar ik ( [C] ) hierbij dat we het volgende hebben afgesproken:
Je krijgt extra loon boven op jouw loon wat al via de salarisadministratie loopt. Dit is goedkoper dan jouw loon op de strook te verhogen. (…)
Je krijgt bovenop dit extra loon nog overuren. Deze betalen we a € 30,- per uur.
Ook gereden kilometers worden betaald voor € 0,50 per kilometer.
(…)
Eerder hebben we dit via thuiswerk met je geregeld, maar omdat we vinden dat de bedragen veel hoger moeten worden en het zo niet verder kon hebben we dit een tijd geleden anders besproken. Bestaande facturen mocht je in opdracht van ons nogmaals boeken op een ander nummer en wel betalen op het bestaande factuurnummer. Deze bedragen mogen naar jouw bankrekeningnummer maar wel met de naam van degene van wie de factuur is. Dit doen we zodat het bij een controle niet opvalt. Omdat dit je de laatste tijd door alle betalingen niet lekker zit wil je deze verklaring. (…)”.
[accountant] heeft in opdracht van [VOF] op 10 november 2016 een rapport uitgebracht. Uit het rapport volgt dat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 14 juli 2016 een totaalbedrag van € 843.213,81 is overgeboekt van bankrekeningen van [VOF] naar rekeningen die op naam stonden van belanghebbende, terwijl daarvoor geen onderbouwing is. Het gaat daarbij om de volgende bedragen (hierna: de overgeboekte bedragen):
€ |
|
2009 |
27.459,76 |
2010 |
123.107,78 |
2011 |
163.847,97 |
2012 |
75.497,06 |
2013 |
100.735,87 |
2014 |
80.033,50 |
2015 |
171.431,05 |
2016 |
100.910,08 |
Op 30 en 31 januari en 1 februari 2017 is belanghebbende als verdachte vier maal verhoord.
In het proces-verbaal van het eerste verhoor van belanghebbende, op 30 januari 2017, is onder meer het volgende vermeld:
“(…) [Belanghebbende]: In de stukken van de deurwaarders stond dat ik de taken van [C] , die in september 2014 is overleden, (…) over moest nemen en sinds mei 2015 de inlogcodes van de bank kreeg. (…)
[Belanghebbende]: Daarom klopt het niet dat er staat dat ik de codes zou hebben gekregen in mei 2015. Dat staat in de civiele zaak. Maar dat was september 2014. (…)
[Belanghebbende]: Ik werkte 15 jaar bij [VOF] . Eerst als administratief medewerkster en later office manager / sales executive. Eerst was het dus de telefoon opnemen en wat zaken rondom kantoor. [C] heeft mij ingewerkt en uiteindelijk kon ik offertes opmaken en deed ik ook het werk van een accountantmanager, sales dus. (…)
[Verbalisant:] Wat was je netto inkomen per maand bij [VOF] ?
[Belanghebbende:] 2700 ongeveer per maand. Wat op de loonstrook stond dan.”.
In het proces-verbaal van het tweede verhoor van belanghebbende, op 31 januari 2017, is onder meer het volgende vermeld:
“[Verbalisant:] Hoeveel urig dienstverband had je?
[Belanghebbende:] Op contract 40 uur per week. (…) Ook voordat [C] was overleden maakte ik overuren, ik schat vanaf het overlijden van [C] dat ik 80 uur per week werkte. Voor zijn overlijden was het dat ik 60 a 70 uur per uur werkte.”.
In het proces-verbaal van verhoor van de aangever ( [A] ; A) van 16 maart 2017 is onder meer het volgende op vragen (V) en opmerkingen (O) van verbalisanten verklaard:
“V: Hoe is de onderlinge taakverdeling tussen de eigenaren in het bedrijf?
A: [C] deed de productie en een stukje administratie zoals offertes maken. [belanghebbende] deed dat met [C] samen. IK deed eigenlijk alles maar niet heel veel op kantoor. Dat deed ik het minste. Ik leverde wel de facturen in bij [belanghebbende] om die te laten betalingen. Dat deed [belanghebbende] eigenlijk altijd. [B] deed helemaal niets van administratie. Hij werkte in de hal.
V: Heeft u ook de uitvoering van de daadwerkelijke betalingen van [VOF] gedaan?
A: Dat heb ik nooit gedaan. Sinds [belanghebbende] bij ons werkte deed [belanghebbende] de uitvoer van de betalingen.
(…)
O: In de aangifte heeft u verklaarde dat nader onderzoek door (…) [VOF] heeft uitgewezen dat niemand anders ooit betalingen heeft gedaan op de betreffende rekeningen van [belanghebbende] .
V: Wat hield dit nader onderzoek in?
A: IK weet niet wat daar precies mee bedoeld wordt, maar zij was wel de enige die betalingen voor [VOF] uitvoerde, samen met [C] (…).
V: Wie verrichtte naast [belanghebbende] en [C] nog meer de betalingen van [VOF] ?
A: Dat is wel heel lang geleden, rond eind jaren '90 tot ongeveer 2000 dat ik dat deed. Dat is geleidelijk aan gegaan en [C] heeft dat steeds meer van mij overgenomen.
V: [belanghebbende] verklaarde dat u aanvankelijk de betalingen voor [VOF] verrichte tot het moment dat u een TIA kreeg. Wat is daarop uw reactie?
A: Dat is helemaal niet waar. Daar klopt niets van. Ik heb wel een TIA gehad maar daarvoor voerde ik al geen betalingen meer uit, maar deed [C] en [belanghebbende] dat.
V: [belanghebbende] verklaarde dat [C] daarna de betalingen voor [VOF] is gaan uitvoeren. Klopt dat?
A: Dat klopt niet want daarvoor deden [C] en [belanghebbende] dat al.
O: [belanghebbende] verklaarde dat toen zij zwanger was [D] bij [VOF] is aangenomen voor de administratie en dat [belanghebbende] pas sinds de tewerkstelling van [D] bij [VOF] beschikking heeft gekregen, via [C] , over de inlogcodes van de rekening van [VOF] met als reden om [D] in te werken. Dit was medio 2014.
V: Wat kunt u daar over verklaren?
A: Nee, die had ze volgens mij al veel eerder met het samenwerken met [C] .
V: Wie voerde de betalingen voor [VOF] uit na het overlijden van [C] ?
A: Alleen [belanghebbende] .
V: Door [belanghebbende] is verklaard dat dit daarna door u en [D] werd gedaan waarbij bij u de controlerende taak lag. Wat is daarop uw reactie?
A: Nee dat is niet zo. Daar klopt niets van. Dat heb ik niet gedaan.
V: Bij wie lag dan de controlerende taak?
A: IK denk bij [belanghebbende] zelf.
V: Bedoeld u dat [belanghebbende] het inboeken van de facturen deed, het uitvoeren van de betalingen en de controle daar op?
A: Ja volledig.
V: [belanghebbende] verklaarde dat zij pas echt betalingen is gaan verrichten voor [VOF] na haar zwangerschapsverlof rond juli 2015. Wat is daarop uw reactie?
A: Zeker niet. Hoe komt ze daar nu bij??
O: Door kleindochter [E] wordt hierbij opgemerkt dat bewijsstukken zijn dat [belanghebbende] al zowiezo tijdens haar zwangerschapsverlof betalingen verrichtte. We hebben namelijk WhatsApp gesprekken tussen [D] en [belanghebbende] waarin [D] aan [belanghebbende] vraagt om in te loggen op de bank zodat zij kan zien welke debiteuren al betaald hadden. Daarnaast heeft [D] ook in de civiele procedure een verklaring afgelegd waarin zij verklaarde dat zij nooit betalingen deed. [D] werkt bij [VOF] sinds ongeveer september 2014.
O: In stukken van de civiele procedure staat vermeld vanuit de kant van [VOF] dat [belanghebbende] na het overlijden van [C] in 2014, uit nood geboren, steeds meer financiële taken van [VOF] op zich nam.
V: Op welke wijze zou [belanghebbende] dan daarvoor al de betwiste overboekingen hebben kunnen/moeten verrichten?
A: IK weet dat niet. DE uitvoering van betalingen lag bij [C] en [belanghebbende] . Ik weet niet precies hoe de uitvoering van betalingendoor [C] en [belanghebbende] precies in zijn werk gingen. Dat is te lang geleden en ik had daar ook geen zicht op.
O: Door kleindochter [E] werd hierop aangevuld dat zij daar niet bij aanwezig is geweest maar dat zij achteraf wel de bankafschriften heeft nagekeken die [C] had afgetekend en merkt daarbij op dat het vreemd is dat door [C] eigen uitgevoerde betalingen voor akkoord zouden zijn getekend. Dat wijst meer op de betaling die door iemand anders is verricht Ik doe nu de betalingen en ik teken niets voor akkoord wat ik zelf heb verricht. Dat doe ik wel als [D] een betaling zou verrichten. Je controleert dan iemand anders.
O: Aangaande de door [VOF] betwiste transacties van gelden naar rekeningen van [belanghebbende] is door [belanghebbende] echter verklaard dat aanvankelijk deze betalingen door [C] werden gedaan en dat zij slechts in opdracht van [C] de betaling in de administratie in te boeken. Wat is daarop uw reactie?
A: Daar weet ik helemaal niets van. [C] heeft het daar nooit met mij over gehad. Het lijkt mij sterk dat [C] dat niet met mij zou bespreken als hij dit echt hebben bedacht
V: Tevens verklaarde [belanghebbende] dat u zelf bovendien ook de betreffende betalingen naar haar rekening
uitvoerde?
A: Nee zware nonsens.”.
In een proces-verbaal van bevindingen van 3 april 2017, van een hoofdagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant, is onder meer het volgende vermeld:
“Uit de aangifte van [VOF] kwam naar voren dat door accountantskantoor [accountant] (…) nader onderzoek werd gedaan naar de totale omvang van de schade en totale pleegperiode waarover, door [VOF] , betwiste transacties van gelden naar rekeningen van [belanghebbende] plaatsvonden.
Door een medewerker van [accountant] is hiervan een rapport opgesteld welke door [VOF] aan het onderzoeksteam ter beschikking is gesteld.
Zakelijk weergegeven kwam uit dit rapport naar voren dat de totale overboekingen zonder onderbouwing een geld bedrag van €843.213,81 bedroegen.
(…)
De periode waarover de, door [VOF] , betwsite overboekingen naar rekeningen van [belanghebbende] plaatsvonden lag tussen medio 2009 en 14 juli 2016 .”.
Bij vonnis van 28 maart 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: het civiele vonnis) heeft de civiele rechter belanghebbende veroordeeld tot betaling aan [VOF] van (onder meer) een bedrag van € 843.023,07. In het civiele vonnis is onder meer het volgende overwogen:
“4.4 De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] de juistheid van de inhoud van het rapport van [accountant] , waarop [VOF] de hoogte van haar vordering baseert, niet heeft betwist. Daarmee staat in rechte vast dat in het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 14 juli 2016 - exclusief het conform haar loonstroken aan [belanghebbende] toekomende salaris - een totaalbedrag van € 843.213,81 van bankrekeningen van [VOF] is overgeboekt naar op naam van [belanghebbende] staande bankrekeningen.
(…)
De conclusie uit het vorenstaande luidt dat er zeer substantiële bedragen van de rekeningen van [VOF] naar op naam van [belanghebbende] gestelde bankrekeningen zijn overgeboekt en dat de uitleg die [belanghebbende] daaromtrent heeft gegeven volstrekt ontoereikend is. Dat betekent dat haar verweer als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen. In rechte moet ervan worden uitgegaan dat voor die overboekingen geen rechtvaardiging bestond. Het is uiteindelijk aan de strafrechter om te beoordelen of dit “verduistering” oplevert, maar in het kader van deze procedure kan in leder geval in voldoende mate worden vastgesteld dat die bedragen onverschuldigd aan [belanghebbende] zijn betaald. [belanghebbende] zal die bedragen derhalve moeten terugbetalen aan [VOF] . De vordering van [VOF] (…) is dan ook toewijsbaar. (…).”.
Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1
Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij door de strafrechter is veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van twaalf maanden voor verduistering van (een deel van) de overgeboekte bedragen. Ook tegen deze uitspraak is belanghebbende naar eigen zeggen in hoger beroep gegaan.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangiften IB/PVV gedaan over de onderhavige jaren naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
€ |
|
2013 |
36.596 |
2014 |
36.676 |
2015 |
66.526 |
2016 |
32.595 |
Belanghebbende heeft de overgeboekte bedragen die op de onderhavige jaren betrekking hebben niet aangegeven.
Bij het opleggen van de belastingaanslagen is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangiften. De inspecteur heeft bij de belastbare inkomens uit werk en woning de volgende bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen (hierna: de inkomenscorrecties of de overgeboekte bedragen):
€ |
|
2013 |
100.735 |
2014 |
80.174 |
2015 |
171.431 |
2016 |
100.910 |
Verder heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 50% die hij, rekening houdend met verzachtende omstandigheden (waaronder de financiële situatie van belanghebbende), heeft verminderd tot 25%. De inspecteur heeft de in geschil zijnde belastingaanslagen en beschikkingen als volgt vastgesteld:
Belastingaanslag |
Belastbaar inkomen uit werk en woning/ Bijdrage-inkomen |
Boete |
Rente |
€ |
€ |
€ |
|
IB/PVV 2013 |
137.331 |
12.610 |
8.242 |
IB/PVV 2014 |
116.850 |
9.926 |
5.017 |
IB/PVV 2015 |
237.957 |
22.286 |
7.256 |
IB/PVV 2016 |
133.505 |
12.024 |
2.325 |
Zvw 2016 |
100.910 |
- |
29 |
Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 24 september 2018 zijn deze belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
In beroep heeft de inspecteur geconcludeerd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 te hoog zijn vastgesteld. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is immers ten onrechte in het belastbaar inkomen uit werk en woning een bedrag van € 141 begrepen. Bij de aanslag IB/PVV 2016 is ten onrechte geen rekening gehouden met drie door belanghebbende in 2016 betaalde bedragen voor een totaalbedrag van € 11.404,252, die op het belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering moeten worden gebracht.
De rechtbank heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2015, de aanslag Zvw 2016 en de bij deze (navorderings)aanslagen gegeven rentebeschikkingen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, naar aanleiding van de conclusie van de inspecteur (zie 2.13) de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.709 en de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.100 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd. Verder heeft de rechtbank de boeten verminderd tot de volgende bedragen:
€ |
|
2013 |
2.270 |
2014 |
1.785 |
2015 |
4.035 |
2016 |
1.910 |
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de belastingaanslagen, rente- en boetebeschikkingen ten onrechte dan wel tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014, 2015 en de aanslag Zvw 2016 en van de daarbij gegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij gegeven rentebeschikking in overeenstemming met de aangifte.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.