Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-08-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2746, 23/1076 en 23/1077
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-08-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2746, 23/1076 en 23/1077
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2024
- Datum publicatie
- 5 december 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2023:4603, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/1076 en 23/1077
- Relevante informatie
- Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 25a AWR, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zijn box 3 inkomen in zijn aanslagen IB/PVV over 2015 en 2016. De inspecteur heeft die bezwaren aangehouden omdat ze onder de massaalbezwaarprocedure vielen. In juni 2022 heeft de inspecteur de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 aan belanghebbende toegezonden. Belanghebbende heeft beroep ingesteld en gesteld dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank heeft het beroep niet ontvankelijk verklaard. Dit is volgens het hof juist omdat de bezwaren onder de massaalbezwaarprocedure vallen en belanghebbende niet om een individuele uitspraak op bezwaar heeft gevraagd. Verder oordeelt het hof dat een verzoek om ambtshalve vermindering te laat is gedaan en dat de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last niet meer aan de orde had kunnen komen omdat volgens de massaalbezwaarprocedure alleen de rechtsvraag nog kon worden voorgelegd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1076 en 23/1077
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 juni 2023, nummers BRE 22/3706 en 22/3767, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2015 en 2016 opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof belanghebbende de gelegenheid gegeven het hoger beroepschrift dat op de aanslag IB/PVV 2015 ziet, in te sturen en de inspecteur de gelegenheid gegeven daarop te reageren.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
Partijen hebben ter zitting aangegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft na bovenvermelde stukkenwisseling verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2 Feiten
2015
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een rendementsgrondslag aangegeven van € 306.405 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 10.549. De bezittingen bestaan uit bank- en spaartegoeden en overige vorderingen.
De aanslag IB/PVV 2015 is vastgesteld, onder meer, naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.549.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en heeft in zijn bezwaarschrift van 2 augustus 2016 tegen de aanslag IB/PVV 2015 het volgende aangevoerd:
“(...) Bij deze maken ondergetekenden tijdig bezwaar tegen deze bovenvermelde definitieve aanslag 2015 en wel om de navolgende reden. Zoals bij U bekend wordt er al lang geen 4 procent rendement (voordeel uit sparen en beleggen) gemaakt op de tegoeden bij de bank. Mede gezien mijn leeftijd houden wij de financiële middelen liquide op de bankrekening. Er wordt dus niet belegd. Derhalve gezien o.a. het feit van "oneigenlijke ontneming" verzoeken wij U de aanslag te corrigeren naar het daadwerkelijk gemaakte rendement, ontvangen rente zie in bijlage (...) Voor zover nodig verzoeken wij U eventueel e.e.a. onder toepassing van de hardheidsclausule te corrigeren. ”
In het bezwaarschrift is een berekening van het werkelijke rendement over 2015 opgenomen.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 19 augustus 2016 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende. Op 23 augustus 2016 heeft de inspecteur een ontvangstbevestiging van het bezwaar aan belanghebbende gezonden en daarin gemeld dat het bezwaarschrift valt onder de massaalbezwaarprocedure zoals beschreven in het besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M1 en dat de afhandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden totdat de Hoge Raad een oordeel heeft geveld in de proefprocedures.
Bij brief van 28 juli 2017 heeft belanghebbende bij de inspecteur geïnformeerd wanneer het voordeel uit sparen en beleggen conform het bezwaarschrift zal worden gecorrigeerd. De inspecteur heeft daarop bij brief van 12 september 2017 aan belanghebbende laten weten dat het bezwaarschrift nog wordt aangehouden omdat de massaalbezwaarprocedure nog niet is afgerond.
Bij brief van 11 juni 2019 heeft belanghebbende dezelfde vraag gesteld als in zijn brief van 28 juli 2017. Hieraan heeft hij toegevoegd:
“Een en ander ook daar de heffing strijdig is met o.a. artikel 1, van het eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.”
Bij brief van 15 februari 2022 heeft belanghebbende opnieuw een brief aan de inspecteur gestuurd met vergelijkbare tekst als in de brief van 11 juni 2019. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven:
“Nu naar aanleiding van de box-3 uitspraak op 4-2-2022 van de Hoge Raad verzoeken wij U om tot afronding van dit bezwaar te komen. Voor zover nodig verzoeken wij U eventueel e.e.a. onder toepassing van de hardheidsclausule cq. ambtshalve te corrigeren.”
In reactie op de brief van 15 februari 2022 heeft de inspecteur een (automatisch gegenereerde) brief van 2 maart 2022 aan belanghebbende gezonden, waarbij de brief van 15 februari 2022 is aangemerkt als bezwaarschrift.
Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 22 juni 2022 aan belanghebbende het volgende gemeld:
“Betreft: Uitspraak op bezwaar 2015/2016
(...)
Op 15 juni 2022 heb ik telefonisch contact met u gehad betreft uw brief van 15 februari 2022. U informeert naar de status van uw bezwaarschriften tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen inzake de belastingjaren 2015 en 2016.Tijdens dit telefoongesprek gaf ik aan dat de genoemde bezwaarschriften reeds met een collectieve uitspraak zijn afgewezen. De collectieve uitspraak is gepubliceerd in de Staatscourant. Op de volgende pagina stuur ik u een kopie van deze collectieve uitspraak (...)”
In de bijlage bij deze brief is de collectieve uitspraak op bezwaar van de Staatssecretaris van 19 juli 20192 opgenomen.
2016
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een rendementsgrondslag aangegeven van € 216.653 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.711. De bezittingen bestaan uit bank- en spaartegoeden en overige vorderingen.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld, onder meer, naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.711.
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016 met daarin dezelfde tekst als in het bezwaarschrift voor 2015, zij het met andere bedragen en de toevoeging van de tekst:
“Zoals U ziet aanzienlijk onder de 4% rendementsheffing zelfs nog geen 0,25% hiervan. Ook het jaar 2017 laat een verder daling van het rendement zien.”
Met dagtekening 15 augustus 2017 heeft de inspecteur een ontvangstbevestiging van het bezwaar aan belanghebbende gezonden, met daarin de melding dat dit bezwaar onder de massaalbezwaarprocedure valt zoals beschreven in het besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M.
Belanghebbende heeft met dagtekening 10 juni 2019 en 15 februari 2022 vergelijkbare brieven aan de inspecteur verzonden als de brieven van 11 juni 2019 (zie 2.6.), respectievelijk 15 februari 2022 (zie 2.7.), maar dan voor het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. In reactie op de brief van 15 februari 2022 heeft de inspecteur een (automatisch gegenereerde) brief van 2 maart 2022 aan belanghebbende gezonden, waarbij de brief van 15 februari 2022 is aangemerkt als bezwaarschrift.
De brief van de inspecteur van 22 juni 2022 (zie 2.8.) heeft ook betrekking op de bezwaarprocedure voor het jaar 2016.
3. Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Vallen de bezwaarprocedures onder de massaalbezwaarprocedure en heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2. Is de rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden en is het oordeel van de rechtbank in strijd met goede procesorde en rechtszekerheid?
3. Is belanghebbende ten onrechte niet gehoord?
4. Heeft de inspecteur het motiveringsbeginsel geschonden?
5. Moet de brief van 15 februari 2022 als een verzoek om ambtshalve vermindering worden beschouwd?
6. Indien het beroep ontvankelijk is, is dan sprake van een individuele en buitensporige last in 2015 en 2016?
7. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en naar het hof begrijpt tot het vaststellen van het voordeel uit sparen en beleggen op € 5.131 (2015) dan wel € 1.593 (2016) en tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert tot ongegrond verklaring van het hoger beroep.
4 Gronden
Vooraf
Het hof heeft geconstateerd dat belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 maar dat het hoger beroepschrift met bijlagen alleen betrekking heeft op 2016. Een hoger beroepschrift dat ziet op de aanslag IB/PVV 2015 ontbrak in het dossier van het hof. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende per abuis nogmaals het hoger beroepschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 toegestuurd. Ter zitting bleek dat dit berustte op een misverstand. De gemachtigde heeft tegelijkertijd twee verzendbewijzen van Post NL ingediend. Uit de verzendbewijzen volgt dat op 2 augustus 2023 om 18:12 twee separate poststukken zijn aangeboden ter aangetekende verzending aan het postadres van het hof. Het hof heeft ter zitting de gemachtigde de gelegenheid gegeven om het hoger beroepschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 alsnog in te sturen. Hij heeft dit hoger beroepschrift met bijlagen na afloop van de zitting op 2 augustus 2024 om 14:06 ingestuurd. De inspecteur heeft op 9 augustus 2024 op dit beroepschrift gereageerd.
Het hof acht, gelet op de twee verzendbewijzen, aannemelijk dat de gemachtigde op 2 augustus 2023 twee verschillende poststukken aan het hof heeft toegestuurd en dat dit de twee hoger beroepschriften waren. Het hoger beroepschrift met betrekking tot 2016 is op 4 augustus 2023 bij het hof binnengekomen. Het hof acht aannemelijk dat ook het hoger beroepschrift met betrekking tot 2015 op 2 augustus 2023 ter post is bezorgd. Het hof kan niet achterhalen of het hoger beroepschrift met betrekking tot 2015 bij het hof is binnengekomen en vervolgens in het ongerede is geraakt of dat dit bij Post NL is gebeurd. Dit is een omstandigheid die niet voor rekening van belanghebbende hoort te komen. Het hof acht het hoger beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 ontvankelijk.
Ten aanzien van het geschil
Vragen 1, 2, 3 en 4: Massaalbezwaarprocedure
Artikel 25a Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat tot 1 januari 2016 gold, bepaalde dat de minister bezwaren kon aanwijzen als massaal bezwaar wanneer een groot aantal bezwaren waren gericht tegen de beslissing op eenzelfde rechtsvraag. Bij die aanwijzing werden enkele bezwaarschriften uitgezonderd. De rechtsvraag in die bezwaarschriften werd aan de belastingrechter voorgelegd. Wanneer de uitspraak van de belastingrechter op de rechtsvraag onherroepelijk was geworden, besliste de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaar. Deze collectieve uitspraak werd bekend gemaakt door kennisgeving in een van overheidswege uitgegeven blad. Tegen die collectieve uitspraak op bezwaar stond geen beroep open. Een belastingplichtige kon wel binnen redelijke termijn verzoeken om de collectieve uitspraak op bezwaar te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar. Het beroep tegen die individuele uitspraak op bezwaar kon alleen over de rechtsvraag uit de massaalbezwaarprocedure gaan. Deze regeling is blijven gelden voor aanwijzingen als massaal bezwaar die voor 1 januari 2016 zijn gedaan.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft de Staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 25a AWR, zoals dat artikel destijds luidde, het volgende besloten:
“De Belastingdienst heeft meer dan 10.000 bezwaarschriften ontvangen die zijn gericht tegen aanslagen inkomstenbelasting 2013. De Belastingdienst verwacht dat nog veel bezwaarschriften zullen volgen nu inmiddels ook aanslagen over 2014 zijn/worden opgelegd.
Deze bezwaarschriften hebben alle betrekking op dezelfde rechtsvraag. Deze rechtsvraag luidt als volgt:
Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?
Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol. (…)
Gelet op het vorenstaande wijs ik de volgende bezwaarschriften, waarin uitsluitend bovenvermelde rechtsvraag aan de orde is, aan als massaal bezwaar:
− De bezwaarschriften waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan.
− De bezwaarschriften die worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 25a, zevende lid, van de AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan, dan wel de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 25a, elfde lid, van de AWR bedoelde uitspraak onherroepelijk wordt. ”
Op 14 juni 20193 heeft de Hoge Raad kort gezegd geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Voor de vraag of op stelselniveau ook sprake is van een buitensporig en zware last voor belastingplichtigen, is van belang of het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2 procent. Maar zelfs al zou dat zo zijn, dan nog heeft te gelden dat bij het voorzien in het hiermee gepaard gaande rechtstekort geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. Op 19 juli 20194 heeft de Staatssecretaris van Financiën collectief uitspraak op bezwaar gedaan onder verwijzing naar dit oordeel van de Hoge Raad en de bezwaarschriften afgewezen. In de collectieve uitspraak op bezwaar is vermeld:
“Het gaat om de bezwaarschriften:
- waarop op 26 juni 2015 nog geen uitspraak is gedaan en
- die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dagtekening van deze collectieve uitspraak.
Bovenvermelde bezwaarschriften hebben betrekking op de vraag of de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last. De vraag ziet op de vermogensrendementsheffing zoals deze tot en met 2016 is vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat dus alleen om de vraag of de box 3-heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op stelselniveau in strijd zou komen met artikel 1 EP EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen hierbij geen rol. (…) Ik wijs de bezwaarschriften af en handhaaf de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting. (…) Tegen deze collectieve uitspraak op bezwaar kan geen beroep worden ingesteld. Indien u toch beroep in wilt stellen, kunt u bij uw inspecteur binnen een redelijke termijn een verzoek indienen om deze uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar. De individuele uitspraak zal overigens gelijkluidend zijn aan deze collectieve uitspraak. Tegen de individuele uitspraak kunt u binnen 6 weken na dagtekening beroep instellen bij de rechtbank. Dit beroep kan alleen de hierboven omschreven vraag betreffen.”
Het hof zal eerst de vraag beantwoorden of de inspecteur terecht de bezwaarschriften van 2 augustus 2016 en 28 juli 2017 heeft aangemerkt als bezwaren die onder massaalbezwaarprocedure vallen. De rechtbank heeft hierover het volgende geoordeeld:
“9.1. Belanghebbende voert in zijn bezwaarschriften aan dat het forfaitaire rendement allang niet meer wordt gehaald op de tegoeden bij de bank. De rechtbank is van oordeel dat daarmee in de bezwaarschriften van belanghebbende uitsluitend dezelfde rechtsvraag aan de orde is gesteld als in de massaalbezwaarprocedure (zie 6). Uit de bezwaarschriften blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende expliciet aan de orde heeft gesteld dat sprake is van een individuele buitensporige last. Belanghebbende doet dit pas voor het eerst in de beroepsprocedure. Daarbij merkt de rechtbank op dat belanghebbende de inspecteur na de aanwijzing massaal bezwaar niet heeft geïnformeerd over de redenen waarom zijn bezwaarschriften niet onder de regeling voor massaal bezwaar zouden vallen.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 2 augustus 2016, respectievelijk 28 juli 2017. Ze zijn dus ingediend na vaststelling van het Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 2015 (…) en er was ten tijde van de indiening nog geen collectieve uitspraak op bezwaar. In het Besluit worden weliswaar de belastingjaren 2013 en 2014 genoemd, maar de aanwijzing voor massaal bezwaar wordt niet tot deze jaren beperkt.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur in de bezwaarfase de bezwaarschriften terecht aangemerkt als bezwaarschriften vallend onder de massaalbezwaarprocedure zoals beschreven in het besluit van 26 juni 2015.
10. Aangezien de bezwaarschriften onder de massaalbezwaarprocedure vielen, is ook de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 van toepassing op deze bezwaarschriften. Weliswaar is deze collectieve uitspraak genomen naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad voor de belastingjaren 2013 en 2014, echter wordt deze niet beperkt tot deze jaren. De collectieve uitspraak is gedaan op alle bezwaarschriften met betrekking tot de rechtsvraag (die ziet op de wettelijke regeling tot en met 2016) waarop op 26 juni 2015 (de datum van het Besluit massaal bezwaar) nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot de dag voor de collectieve uitspraak van 19 juli 2019. De bezwaarschriften van belanghebbende (…) vallen hier ook onder. Met de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 is dus ook uitspraak gedaan op de bezwaarschriften van belanghebbende.”
Het hof acht dit oordeel juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende betoogt dat de rechtbank met dit oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden. Dit betoog faalt. Weliswaar heeft de inspecteur aanvankelijk in zijn verweerschrift bij de rechtbank betoogd dat het beroep ontvankelijk was omdat het beroepschrift binnen de termijn was ontvangen en de indruk gewekt dat de bezwaren van belanghebbende niet onder de collectieve uitspraak op bezwaar zouden vallen. De inspecteur heeft echter ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht dat hij van mening was dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat de bezwaarschriften onder de massaalbezwaarregeling vallen. Daarmee was ook de vraag of de bezwaarschriften onder massaalbezwaarregeling vielen tussen partijen in geschil. Voor zover belanghebbende verder aanvoert dat de inspecteur de bezwaarschriften ontvankelijk heeft verklaard en de inspecteur daarop niet kon terugkomen, faalt deze klacht. De ontvankelijkheid van de bezwaarschriften is namelijk niet in geschil. Verder betoogt belanghebbende dat het in strijd is met de goede procesorde en de rechtszekerheid om een dergelijk standpunt pas op de zitting naar voren te brengen. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur weliswaar onwenselijk laat naar voren gebracht dat het beroepschrift niet ontvankelijk moet worden verklaard, maar het hof acht deze handelwijze niet in strijd met de goede procesorde of de rechtszekerheid. Belanghebbende heeft namelijk ter zitting op dit standpunt kunnen reageren en heeft dat ook gedaan. Daarbij neemt het hof verder in aanmerking dat belanghebbende niet heeft verzocht om nader op dit standpunt te mogen reageren. Bovendien wijst het hof erop dat het niet gaat om nieuwe feitelijke kwesties, maar om een rechtsvraag die de rechtbank ook ambtshalve (ter zitting) aan de orde had moeten stellen.
Belanghebbende betoogt verder dat het beroep ontvankelijk is omdat de brief van 22 juni 2022 moet worden beschouwd als de individuele uitspraak op bezwaar waartegen belanghebbende tijdig beroep heeft aangetekend. Naar het oordeel van het hof kan de brief van 22 juni 2022 ondanks dat deze brief vermeldt “betreft: uitspraak op bezwaar” niet worden beschouwd als een individuele uitspraak op bezwaar. In deze brief deelt de inspecteur namelijk aan belanghebbende alleen mee dat de bezwaren al bij collectieve uitspraak op bezwaar zijn afgewezen en stuurt hij deze collectieve uitspraak op bezwaar mee. Kenmerkende elementen van een uitspraak op bezwaar zoals de ontvangstdatum van het bezwaarschrift, een samenvatting van het bezwaar, de beoordeling van het bezwaar, de beslissing op het bezwaar en de rechtsmiddelverwijzing ontbreken in deze brief.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de bezwaarschriften van belanghebbende terecht zijn aangemerkt als massaal bezwaar. De klacht dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, kan dan ook niet slagen omdat de inspecteur bij een massaalbezwaarprocedure niet hoeft te horen in bezwaar. Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten met betrekking tot schending van het motiveringsvereiste en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Vraag 5 Verzoek om ambtshalve vermindering
Ter zitting heeft belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20225 (hierna: het arrest van 20 mei 2022), aangevoerd dat de brieven van 15 februari 2022 moeten worden gezien als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 waarop de inspecteur ten onrechte nog geen beslissing heeft gegeven. Dit betoog faalt. Een verzoek om ambtshalve vermindering dient te worden ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft6. Als deze brieven als verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden beschouwd dan zijn die verzoeken dus te laat ingediend. Bovendien zou de regeling van massaal bezwaar worden omzeild als ten aanzien van bezwaren die onder deze regeling vallen, via een verzoek om ambtshalve vermindering nieuwe geschilpunten naar voren zouden kunnen worden gebracht. Dit zou in strijd zijn met de regeling voor massaal bezwaar. Tot slot wijst het hof erop dat de Hoge Raad in het arrest van 20 mei 2022 wijst op de regeling voor ambtshalve vermindering voor bezwaren die vielen onder de massaalbezwaarprocedure voor de jaren 2017 en 2018 die eindigde met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20217. Indien deze belanghebbenden het niet eens zijn met de individuele beslissing op hun bezwaar, kunnen zij een verzoek tot ambtshalve vermindering doen. Voor de massaalbezwaarprocedure voor de jaren tot en met 2016 is dit arrest niet van toepassing.
Vraag 6: Individuele en buitensporige last
Het hof komt ook niet toe aan de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook in het geval dat de brief van 22 juni 2022 wel als een individuele uitspraak op bezwaar zou kunnen worden beschouwd, geldt dat belanghebbenden van wie de bezwaren onder de regeling van de massaalbezwaarprocedure vallen, bij vervanging van de collectieve uitspraak op bezwaar in beroep slechts de rechtsvraag aan de orde kunnen stellen. Zij kunnen geen nieuwe bezwaren meer aanvoeren. In dit geval is de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de bezwaarfase niet aan de orde gesteld. Daarom kan bij vervanging van de collectieve uitspraak op bezwaar ook alleen de rechtsvraag nog aan de orde komen en dus niet meer de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
Geheel ten overvloede merkt het hof op dat ook als het hof de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last zou kunnen beoordelen, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016. Daarbij heeft het hof de gehele financiële situatie van belanghebbende gezamenlijk in ogenschouw genomen. Het hof begrijpt dat belanghebbende ernstig ziek is, zware persoonlijke verliezen heeft te verduren en de zorg van zijn schoondochter en kleinkinderen op zich heeft moeten nemen. Toch wegen die omstandigheden, die zeker tragisch zijn te noemen en die een enorme last voor belanghebbende en zijn echtgenote vormen, niet mee in de vraag of de belastingheffing over box 3 in 2015 en 2016 voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormde.
Vraag 7: Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn het volgende geoordeeld:
“13. Belanghebbende heeft verzocht om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de beroepen niet-ontvankelijk zijn, is geen aanleiding tot toekennen van een vergoeding wegens eventuele overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Aangezien geen sprake is van voor beroep vatbare beslissingen, ziet de rechtbank aanleiding om voor de berekening van de redelijke termijn in de beroepsfase als aanvangsdatum uit te gaan van de datum van het indienen van de beroepschriften (27 juli 2022 en 2 augustus 2022). Nu de rechtbank uitspraak doet binnen anderhalf jaar nadat de beroepen zijn ingediend, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase.4 Belanghebbende heeft dus geen recht op immateriëleschadevergoeding.
4 Vergelijk Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.”
Dit oordeel acht het hof juist en op goede gronden gegeven. Wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert maakt dit niet anders. In hoger beroep is de redelijke termijn evenmin overschreden.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.