Hoge Raad, 06-03-1985, BH1692, 22.572
Hoge Raad, 06-03-1985, BH1692, 22.572
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 maart 1985
- Datum publicatie
- 30 juni 2020
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:BH1692
- Zaaknummer
- 22.572
- Relevante informatie
- Art. 8a Wet VPB 1969, Art. 13 Wet VPB 1969
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; is schadevergoeding wegens wanprestatie bij niet doorgaan aandelentransactie een voordeel uit hoofde van deelneming?
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
6 maart 1985.
nr. 22.572
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 september 1983 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1977.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1977 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 184.650,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de vaststaande feiten en het geschil als volgt omschreven:
‘’2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 december 1963 onder de naam ‘’N.V. [A] ’’. Bij akte van 8 november 1976 is de naam gewijzigd in ‘’ [X] B.V.’’. Belanghebbende heeft onder meer ten doel de exploitatie van een projectontwikkelings- en beleggingsmaatschappij.
2.2. Ultimo 1969 bezit belanghebbende onder meer een 25% deelneming, nominaal f 500.000,--, in [B] B.V. (verder: de deelneming) die zowel fiscaal als commercieel wordt gewaardeerd op f 375.000,--.
2.3. In een brief van 7 juli 1970 doet de [C] N.V. (verder: [C] ) in de persoon van haar president-directeur, de heer [D] een bod op de deelneming tegen de koers van 50% of f 250.000,--. Het bod wordt op dezelfde dag, 7 juli 1970, telefonisch geaccepteerd. Schriftelijke bevestiging van de acceptatie vindt plaats op 21 juli 1970 door [E] , gedelegeerd commissaris van belanghebbende.
2.4. [C] doet haar bod niet gestand. Levering noch betaling vindt plaats.
2.5. Ultimo 1970 vermeldt belanghebbende de deelneming pro memorie op haar balans.
2.6. In 1971 verkoopt belanghebbende de deelneming aan N.V. [F] voor f 1,--.
2.7. In 1972 komen belanghebbende en [C] overeen dat laatstgenoemde aan eerstgenoemde een schadevergoeding zal betalen van f 182.000,--. Belanghebbende ontvangt deze schadevergoeding in 1973.
2.8. Partijen gaan er kennelijk van uit en het Hof is de onjuistheid daarvan niet gebleken dat de fiscale resultaten in ieder geval vanaf het jaar 1970 voor het eerst tot uitdrukking komen in het fiscaal resultaat van het onderhavige jaar.
In geschil is in hoeverre artikel 13, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de deelnemingsvrijstelling) van toepassing is op de hiervoor vermelde transacties.''
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:
‘’Het Hof beschouwt als hier ingelast hetgeen in de gedingstukken is vermeld.
Beknopt weergegeven betoogt belanghebbende:
Primair: Op 7 juli 1970 verkocht belanghebbende de deelneming voor f 250.000,--. Daardoor ontstond een vordering op de koper groot f 250.000,--. Het verschil tussen de boekwaarde van de deelneming (f 375.000,--) en de opbrengst bij verkoop (f 250.000,--) of f 125.000,-- vormt een op grond van de deelnemingsvrijstelling niet aftrekbaar verlies. Van het bedrag van de vordering wordt uiteindelijk slechts f 182.000,-- ontvangen. Het verschil ad f 68.000,-- is een niet onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies;
subsidiair: Door de waardering op nihil per ultimo 1970 ontstaat een onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies van f 375.000,--. De schadeloosstelling ten bedrage van f 182.000,-- is in 1973 een voordeel uit hoofde van de deelneming en valt als zodanig onder de deelnemingsvrijstelling. Per saldo is dus sprake van een onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies van f 193.000,--.
Daartegenover betoogt de inspecteur verkort weergegeven:
In 1970 ontstaat een onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies van f 375.000,--, terwijl in 1973 een winst van f 182.000,-- wordt genoten welke niet onder de deelnemingsvrijstelling valt.’’
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’4.1. Uit de onder 2.3. tot en met 2.7. genoemde feiten leidt het Hof af dat belanghebbende en [C] in 1970 een overeenkomst hebben gesloten waarbij belanghebbende aan [C] de deelneming voor f 250.000,-- verkoopt met de verplichting deze te leveren en laatstgenoemde de deelneming koopt met de verplichting deze in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen; en voorts dat belanghebbende en [C] deze overeenkomst in 1972 hebben ontbonden en [C] zich toen heeft verbonden als schadevergoeding voor de niet nakoming van haar verbintenissen f 182.000,-- aan belanghebbende te betalen.
4.2. Uit het onder 4.1. overwogene volgt dat belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen. Aangezien [C] niet voldeed aan haar verplichting de deelneming in eigendom te aanvaarden had belanghebbende de creditering van haar rekening deelnemingen en de debitering van haar rekening debiteuren ongedaan moeten maken toen bleek dat [C] haar verplichting niet zou nakomen en belanghebbende dus eigenaresse van de deelneming bleef.
Desgeraden had belanghebbende de waarde van de deelneming kunnen verlagen. Het daaruit voortvloeiende verlies valt onder de deelnemingsvrijstelling.
Van een niet onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies op debiteuren kan mitsdien geen sprake zijn nu de verkoopovereenkomst met betrekking tot de deelneming werd ontbonden en de deelneming niet aan [C] werd geleverd.
4.3. Ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 blijven bij het bepalen van de winst voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking. Het zesde lid van genoemd artikel beschouwt als deelneming in een binnen het Rijk gevestigde vennootschap het houden van ten minste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap. Uit de onder 2.3., 2.4., 2.6. en 2.7. genoemde feiten volgt dat belanghebbende toen zij in 1972 recht kreeg op de schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--, geen houder van aandelen in de deelneming meer was. Die schadevergoeding valt derhalve niet onder de deelnemingsvrijstelling. Zelfs indien er van wordt uitgegaan dat het in 1973 ontvangen bedrag van f 182.000,-- verband hield met het feit dat belanghebbende houder van 25% van het nominaal gestorte kapitaal van de deelneming was geweest, kan niet worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag ontving uit hoofde van die deelneming, aangezien belanghebbende dat bedrag ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op casu quo de verplichting tot schadeloosstelling wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen. Ook belanghebbendes subsidiaire grief mist dus haar doel.''
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
‘’Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, doordat het Hof heeft overwogen als volgt:
I. Punt drie van de gronden voor de beslissing:
‘’ ‘’dat belanghebbende toen zij in 1972 recht kreeg op de schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--, geen houder van aandelen in de deelneming meer was'' '';
en
II. Punt drie van de gronden voor de beslissing:
‘’ ‘’..., kan niet worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag ontving uit hoofde van die deelneming, aangezien belanghebbende dat bedrag ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op c.q. verplichting tot schadeloosstelling wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen'' '', dit ten onrechte, ter toelichting waarvan, zulks in aanvulling op het beroepschrift waarnaar hier wordt verwezen en dat hier als geïnsereerd moet worden beschouwd, nog het navolgende wordt opgemerkt:
Ad I.
Zoals uit de gedingstukken, waartoe tevens behoort een afschrift van de brief van belanghebbende de dato 25 augustus 1981 aan de inspecteur der vennootschapsbelasting te Zeist, blijkt, is het recht op schadevergoeding ontstaan in 1970, toen koper zijn bod niet gestand deed en weigerde aan de uitvoering van de gesloten koopovereenkomst mede te werken. Op dat moment was belanghebbende nog steeds aandeelhouder van [B] B.V.. Dat het bedrag van de schadeloosstelling pas in 1972 werd vastgesteld en in 1973 uitgekeerd laat derhalve onaangetast dat het recht op schadevergoeding in 1970 is ontstaan.
Ad II.
Ook al is het bedrag van f 182.000,-- ontvangen als schadeloosstelling wegens wanprestatie, dan nog geldt ter zake de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting.
Zoals toch de Hoge Raad in het arrest de dato 16 december 1981, nummer 20.914 (BNB 1982/72) heeft beslist, moet het voor de deelnemingsvrijstelling gaan om voordelen die worden genoten uit hoofde van het aandeelhouderschap van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal.
De oorzaak van de toekenning van de schadevergoeding is het aandeelhouderschap en de ontvangen vergoeding is daaruit een voordeel.
Doel, strekking alsmede een redelijke uitleg van artikel 13 leiden ertoe dat op de ontvangen schadevergoeding de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.''
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal mr. Van Soest heeft op 8 oktober 1984 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 2.652,09.
4. Beoordeling van het middel van cassatie.
4.1. Onderdeel I van het middel.
In de bestreden uitspraak ligt besloten 's Hofs oordeel dat belanghebbende eerst in 1972 recht kreeg op de onderwerpelijke schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--.
Dit oordeel – daargelaten de juistheid van de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking – geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als zijnde van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Onderdeel I van het middel faalt dus.
4.2. Onderdeel II van het middel.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende het bedrag van f 182.000,-- in 1973 ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op casu quo de verplichting tot schadevergoeding wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen.
Hieraan heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag heeft ontvangen uit hoofde van de deelneming in [B] B.V..
Onderdeel II van het middel faalt dus eveneens.
5. Slotsom.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep niet tot cassatie kan leiden.
6. Beslissing.
De Hoge Raad
verwerpt het beroep
Aldus gewezen door mrs. Vroom, vice-president, Stol, Jansen, Van der Linde en Roelvink, raden. Uitgesproken door de vice-president ter raadkamer van 6 maart 1985, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van den Dries.