Hoge Raad, 17-03-1999, AA2698, 33295
Hoge Raad, 17-03-1999, AA2698, 33295
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2698
- Zaaknummer
- 33295
- Relevante informatie
- Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 116, Art. 6:6 Awb
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 maart 1997 betreffende na te melden haar opgelegde aanslag ingezetenenomslag van het waterschap Noord-Veluwe.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag ingezetenenomslag van het waterschap Noord- Veluwe opgelegd tot een bedrag van ƒ 42,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het dagelijks bestuur van het zuiveringsschap Veluwe (hierna: het dagelijks bestuur) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het dagelijks bestuur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 29 juli 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere afdoening. Het waterschap Veluwe heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. De eerste klacht, inhoudende dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van het beroep aan te vullen, faalt op de onder 5.2. tot en met 5.6. van de Conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde gronden. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aan de heffing van de ingezetenenomslag van belanghebbende, die - naar in cassatie niet bestreden is - als ingezetene belang heeft bij de taakuitoefening van het Waterschap die wonen, werken en leven in het waterschapsgebied mogelijk maakt, niet de voorwaarde kan worden gesteld dat haar woning belang heeft bij enig specifiek onderdeel van de aan het waterschap opgedragen taak. Tegen dit oordeel richt zich de tweede klacht. 3.3. Het ontwerp van wet voor de Waterschapswet, dat voorzag in de sedert de inwerkingtreding van die wet bestaande mogelijkheid dat ingezetenen als zelfstandige categorie van belanghebbenden bij de uitoefening van de taken van het waterschap worden vertegenwoordigd in het waterschapsbestuur, liet niet een afzonderlijke ingezetenenomslag toe. Aan dit laatste lag ten grondslag de opvatting dat voorzover het ingezetenenbelang geacht moet worden meer te omvatten dan louter het kunnen wonen in de woonruimte, te weten ook het wonen in het waterschapsgebied als zodanig, dit vatbaar was voor toedeling aan de gebruikers woongebouwd. Die opvatting is, zoals ook blijkt uit de hier van toepassing zijnde tekst van de Waterschapswet en in het bijzonder artikel 116, bij de parlementaire behandeling van dit wetsontwerp verlaten, hetgeen als volgt werd toegelicht:
"In het licht van het algemeen beginsel 'belang - betaling - zeggenschap' kan, waar ingezetenen als categorie van belanghebbenden ingevolge artikel 2.2 in aanmerking kunnen komen voor een aparte vertegenwoordiging in het algemeen bestuur een ingezetenenomslag niet ontbreken. Deze kan slechts strekken tot omslag van dat deel van de kosten van bepaalde waterschapstaken dat valt toe te delen aan het algemeen belang van 'wonen - werken - leven' in het waterschapsgebied, wel te onderscheiden van de (klassieke) specifieke belangen bij het genot en gebruik van het onroerend goed.(Zie omtrent de gedachte van een ingezetenen-vertegenwoordiging (en - omslag) de memorie van toelichting op blz. 24). Daarmee wordt niet miskend dat ingezetenen op zich een specifiek en continu belang hebben bij het gebruiken van 'woongebouwd', doch dat belang moet toch veeleer worden beschouwd als deel uit te maken van het bovenaangeduide algemeen belang(waarin het als het ware op gaat) zodat geen plaats is voor een afzonderlijke toedeling van kosten aan de gebruikers van woongebouwd als zodanig en dus ook niet voor gebruikersomslag.
Het voorgaande overziende moet worden geconcludeerd dat de wijze waarop de gedachte van een inwoners- omslag uitdrukking heeft gekregen in het wetsontwerp misverstand wekt, met name doordat in artikel 4.18, eerste lid, tweede volzin, is gesteld dat die omslag loopt via degenen die gebruiker zijn van het gebouwd. Ook de memorie van toelichting op dat punt schiet tekort." (Memorie van antwoord, Kamerstukken II 1988/89, 19 995, nr. 6, blz. 57/58).
3.4. Dit in aanmerking genomen bestaat er geen grond in artikel 116, aanhef en letter d, van de Waterschapswet aldus uit te leggen dat een ingezetene slechts dan in de heffing van de ingezetenenomslag kan worden betrokken indien de bij hem in gebruik zijnde woonruimte een specifiek belang heeft bij de taakuitoefening van het waterschap. De wetgever heeft nu eenmaal het algemene belang dat iedere ingezetene van het waterschap heeft bij "wonen-werken-leven" binnen het gebied waar het waterschap zijn taken uitoefent, voldoende grond geacht voor de ingezetenenomslag. Ook de tweede klacht faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belasting- zaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.