Hoge Raad, 10-03-1999, AA2709, 33575
Hoge Raad, 10-03-1999, AA2709, 33575
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2709
- Zaaknummer
- 33575
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 juni 1997 betreffende de aan de stichting Stichting X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de vennootschaps- belasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 9.510,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatsecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 15 oktober 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende is op 27 februari 1992 opgericht door de Vereniging A en de Vereniging B, beide gevestigd te Q. In het onderhavige jaar (1992) was haar doelstelling volgens haar statuten "het exploiteren beheren van een binnen- en buitenmanege met eventueel daarbij behorende terreinen, hooiberging, stallen, kantine, spring- en lesmateriaal". Zij trachtte dit doel te verwezenlijken "door eventuele lesuren accommodatie(s) tegen vergoeding beschikbaar te stellen (in eerste instantie aan de Vereniging A en de Vereniging B (?)) en voorts met alle overige wettig toegestane middelen."
3.1.2. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende tot een bedrag van in totaal f 10.785,-- gelden ontvangen welke zij in haar jaarrekening als "giften" heeft verantwoord.
3.2. Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat de in 1992 ten bedrage van f 10.785,-- ontvangen betalingen waaraan de gevers geen rechten ontlenen en waarbij zij geen ander belang hebben dan de bevordering van het doel van de belanghebbende, niet tot de winst uit de onderneming van belanghebbende behoren nu zij haar niet zijn toegekend als tegenpresentatie voor werkzaamheden maar ter versterking van haar vermogen, dus zijn verstrekt als kapitaal.
3.3. Het middel richt zich tegen dit oordeel met een betoog dat primair inhoudt dat, nu de onderneming van belanghebbende zich uitstrekt over de volledige werkzaamheid van belanghebbende en haar volledige vermogen, het voordeel dat zij heeft behaald met de giften van derden reeds daarom tot haar winst uit onderneming is te rekenen. De omstandigheid dat het gehele vermogen van belanghebbende ondernemingsvermogen vormt, brengt evenwel nog niet mee dat iedere vermogenstoeneming belastbare winst vormt. Zo bewerk- stelligen betalingen die uit vrijgevigheid aan belanghebbende worden gedaan door personen die bij haar ondernemingsuitoefening geen belang hebben, weliswaar een vermogenstoeneming, maar deze toeneming vormt geen voordeel dat is verkregen uit onderneming.
3.4. Subsidiair betoogt het middel dat, hoezeer ook kan worden aangenomen dat de betalingen niet zijn toegekend als tegenprestaties voor werkzaamheden, belanghebbendes ondernemingsactiviteiten haar tot het behalen van deze voordelen in staat hebben gesteld en deze voordelen daarom tot belanghebbendes winst moeten worden gerekend, in aanmerking genomen dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de giften zijn verstrekt met het oog op de als het drijven van een onderneming aan te merken werkzaamheden van belanghebbende. Dit betoog mist in zoverre feitelijke grondslag, dat de Inspecteur slechts in zijn vertoogschrift omtrent het oogmerk waarmee belanghebbende de in geschil zijnde gelden zijn verstrekt, heeft gesteld : "De giften werden ((?) voornamelijk door plaatselijke ondernemers) gedaan om de bouw van het manegegebouw mogelijk te maken." Zulks in aanmerking genomen is 's Hofs oordeel dat de gevers aan de betaling van de in geschil zijnde gelden geen rechten ontleenden en daarbij geen ander belang hadden dan de bevordering van het doel van belanghebbende - waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat hier sprake is van betalingen die uit vrijgevigheid aan belanghebbende zijn gedaan door personen die bij haar ondernemingsuitoefening geen belang hebben - niet onbegrijpelijk, evenmin als het daarop steunende oordeel dat de gelden aan belanghebbende zijn verstrekt ter versterking van haar vermogen. Voorzover het subsidiaire onderdeel van het middel evenvermelde oordelen bestrijdt, faalt het, aangezien deze oordelen derhalve in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden.
3.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Staatsecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 10 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 340,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,--, dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 190,--.