Hoge Raad, 30-06-1999, AA2815, 33277
Hoge Raad, 30-06-1999, AA2815, 33277
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 juni 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2815
- Zaaknummer
- 33277
- Relevante informatie
- Art. 1.6a Wet IB 2001, Art. 3.100 Wet IB 2001, Art. 3.117 Wet IB 2001, Art. 29 Wet VPB 1969
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.025,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 21 september 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 49.825,--.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 7 december 1993 met A een als levensverzekering aangeduide overeenkomst gesloten onder de benaming "B Plan". Ingevolge de overeenkomst, waarvan de inhoud voorzover van belang is opgenomen in de uitspraak van het Hof onder 1.3 en 1.4, diende belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 2008 jaarlijks een binnen een bandbreedte van 10:1 variabel bedrag van in het eerste jaar minimaal f 1.000,- en in de volgende contractjaren minimaal f 600,-- te storten op een ten name van A staande bankrekening met vermelding voor welke instelling casu quo product van de Robeco Groep dat bedrag is bestemd. Bij in leven zijn van belanghebbende op de einddatum 31 december 2008 zou het op de bankrekening staande dan opgebouwde vermogen aan belanghebbende worden uitgekeerd. Bij overlijden van belanghebbende voor de einddatum zou eveneens het op de bankrekening staande dan opgebouwde vermogen aan de weduwe van belanghebbende dan wel diens kinderen of erfgenamen worden uitgekeerd. 3.2. A heeft ingevolge de overeenkomst in december 1993 een bedrag van f 200,-- bij het op de bankrekening staande opgebouwde vermogen doen bijschrijven, welk bedrag belanghebbende bij zijn aangifte voor het jaar 1993 als in dat jaar genoten rente heeft opgegeven. Nadien heeft belanghebbende bestreden dat dit bedrag door hem is genoten als inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en betoogd dat het gaat om rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 1, onder c, van de Wet in verbinding met lid 2 van dat artikel. 3.3. Het Hof heeft met zijn oordeel dat de onderhavige overeenkomst ieder aspect ontbeert dat die overeenkomst zou kunnen maken tot wat naar algemeen heersende rechtsopvatting een overeenkomst van (levens)verzekering is, tot uitdrukking gebracht dat de onderhavige overeenkomst naar zijn oordeel in de eerste plaats niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst tot verzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf en in de tweede plaats - derhalve - voor de toepassing van artikel 25, lid 2, van de Wet (tekst 1993) niet als een overeenkomst van levensverzekering. 3.4. Op grond van de in de Conclusie van de Advocaat- Generaal onder 2 vermelde gegevens moet worden aangenomen dat bij de totstandkoming van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf is gekozen voor een ruime omschrijving van overeenkomsten van levensverzekering, welke omschrijving nadien in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf is opgenomen met een wijziging die blijkens de in de Conclusie onder 4 vermelde gegevens hier niet van belang is. Er bestaan echter onvoldoende aanwijzingen dat bij de totstandkoming van die omschrijving beoogd werd, ondanks het blijkens de wettekst vereiste verband met het leven of de dood van de mens, ook overeenkomsten onder die omschrijving te laten vallen waarbij de uitkering of de premiebetaling uitsluitend wat betreft het tijdstip waarop de overeenkomst eindigt maar overigens in geen enkel opzicht afhankelijk is van het in leven of dood zijn van een of meer bepaalde personen, hoewel een zodanige afhankelijkheid ook naar de toen heersende rechtsopvatting kenmerkend was voor levensverzekering. Blijkens de in de Conclusie onder 8 vermelde gegevens is er evenmin grond om aan te nemen dat met het verwijzen naar deze omschrijving in artikel 25, lid 2, van de Wet met ingang van 1992 is beoogd voor de toepassing van die bepaling de eis van een dergelijke afhankelijkheid te laten vervallen. Op dit punt komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de onder 8.8 van de Conclusie vermelde passage uit de Nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer. Weliswaar lijkt daarin de opvatting te worden onderschreven dat "'pure spaarcontracten', zijnde contracten waarbij de opgerente premies worden uitgekeerd bij overlijden van de verzekerde of bij in leven zijn op een bepaalde datum", onder voorgestelde regeling vallen, maar daar staat tegenover dat in dezelfde passage de afhankelijkheid van leven en dood wordt vermeld als een in de voorgestelde regeling opgenomen voorwaarde. Gezien deze onduidelijkheid komt aan deze passage onvoldoende gewicht toe om de uit de overige in de Conclusie onder 8 vermelde gegevens blijkende bedoeling volledig aan te sluiten bij de omschrijving in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf, waarmee de wettekst in overeenstemming is, terzijde te stellen. 3.5. Nu blijkens hetgeen het Hof omtrent de inhoud van de onderhavige overeenkomst heeft vastgesteld een afhankelijkheid als in 3.4 bedoeld daarin ontbreekt, is het hiervoor in 3.3 als eerste vermelde oordeel van het Hof juist. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de in het als tweede genoemde oordeel vervatte gevolgtrekking verbonden. Voorzover het middel zich, met een rechtsklacht, tegen de genoemde oordelen richt, faalt het derhalve. 3.6. De onder 3.3 vermelde oordelen dragen zelfstandig 's Hofs verwerping van het beroep van belanghebbende, zodat het middel, dat zich voor het overige richt tegen ten overvloede gegeven overwegingen, verder geen bespreking behoeft.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie Tussen partijen was niet in geschil dat indien het in 3.2 bedoelde bedrag van f 200,-- niet kan worden aangemerkt als rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in de zin van artikel 25, lid 1, onder c, van de Wet in verbinding met lid 2 van dat artikel, dat bedrag als in 1993 door belanghebbende genoten terecht in diens belastbare inkomen over dat jaar was begrepen. Partijen zijn aldus uitgegaan van een juridisch onjuist uitgangspunt, omdat de onderhavige overeenkomst geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat de aan belanghebbende toekomende opbrengsten van de beleggingen niet eerder ter beschikking komen dan op de einddatum, bij belanghebbendes overlijden of bij afkoop van de overeenkomst (vergelijk HR 2 juni 1993, nr. 29098, BNB 1993/248). De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van zowel het geding voor het Hof als het geding in cassatie.
6. Beslissing Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, - vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 49.825,--, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 443,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht terzake van de behandeling bij het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.