Home

Hoge Raad, 17-06-2005, AP5952, 39626

Hoge Raad, 17-06-2005, AP5952, 39626

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 juni 2005
Datum publicatie
17 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AP5952
Formele relaties
Zaaknummer
39626

Inhoudsindicatie

Artikel 221, lid 3 CDW (tekst tot 10 december 2000). Geldt de verlengde termijn voor navordering van douanerechten ook als de douaneautoriteiten binnen de gewone termijn van 3 jaar in staat waren de douaneschuld vast te stellen?

Uitspraak

Nr. 39.626

17 juni 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 2003, nr. 00/90099 DK (voorheen nr. 0099/2000 TC), betreffende na te melden uitnodiging tot betaling van douanerechten.

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is bij een aanslagbiljet van 12 augustus 1999 uitgenodigd tot betaling van ƒ 154.394 aan douanerechten betreffende in opdracht van belanghebbende in 1995, 1996 en 1997 voor het vrije verkeer aangegeven goederen. Het tegen die uitnodiging door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Tariefcommissie.

Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) is met ingang van 1 januari 2002 in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald dat de Inspecteur een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft het beroep schriftelijk doen toelichten door mr. J.F. van Nouhuys, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 april 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in de jaren 1995, 1996 en 1997 laboratoriumapparatuur en onderdelen van dergelijke apparatuur voor het vrije verkeer doen aangeven. Op een groot aantal aangiften voor het vrije verkeer waren dusdanige gegevens vermeld dat - achteraf gezien - te weinig douanerechten werden geheven.

3.1.2. Na een in juli en augustus 1998 door de douane ingestelde controle, waarvan het resultaat is neergelegd in een rapport van 10 september 1998, is tegen belanghebbende ter zake van onder meer vorenbedoelde aangiften een strafvervolging ingesteld op basis van het bepaalde in artikel 171, lid 6, van de Wet inzake de douane en artikel 48, lid 2, van de Douanewet.

3.2. De klacht herhaalt het reeds voor het Hof gehouden betoog dat het bepaalde in artikel 221, lid 3, van het Communautair douanewetboek (tekst tot 12 december 2000; hierna: het CDW) en het bepaalde in artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) meebrengen dat de uitnodiging tot betaling moet worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op goederen waarvoor aangifte voor het vrije verkeer is gedaan vóór 10 september 1995, omdat de Inspecteur ten aanzien van de op die aangiften vermelde goederen al vóór of op 10 september 1998, dat wil zeggen binnen drie jaar na het doen van aangifte, in staat was om de verschuldigde rechten te berekenen en in te vorderen.

3.3.1. Artikel 221, lid 3, eerste volzin, van het CDW houdt in dat de mededeling aan de schuldenaar van het bedrag van de verschuldigde rechten niet meer mag geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. De tweede volzin van dat lid houdt in dat, wanneer de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, de mededeling - voorzover de geldende nationale bepalingen daarin voorzien - nog na het verstrijken van die termijn mag worden gedaan.

3.3.2. Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is, ziet deze laatste bepaling, anders dan waarvan de klacht uitgaat, niet op een situatie waarin de douaneauto-riteiten aanvankelijk ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, maar nadien, binnen de in de eerste volzin van artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn, op grond van inmiddels beschikbaar gekomen gegevens, wel in staat waren dat bedrag vast te stellen maar dit bedrag niet binnen die termijn hebben geboekt en medegedeeld (vergelijk Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1998, Covita AVE, nr. C-370/96, Jurispr. 1998, blz. I-07711).

3.3.3. Artikel 22e van de AWR houdt niet anders in dan het in het kader van artikel 221, lid 3, tweede volzin, van het CDW vaststellen van de termijn waarbinnen de mededeling nog kan worden gedaan, indien sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling in de zin van de laatstgenoemde bepaling. Evenmin als die bepaling houdt dit artikel in dat de daar vermelde termijn van vijf jaar niet geldt, in een situatie waarin de douaneautoriteiten aanvankelijk ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen (zie onderdeel 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot artikel 129, lid 3, van de Wet inzake de douane dat van toepassing is ten aanzien van de aangiften die vóór 1 juni 1996 zijn gedaan (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 5.5.12).

3.3.4. Op grond van het vorenoverwogene faalt de klacht.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2005.