Gerechtshof Amsterdam, 24-04-2003, AP1671, 00/90099
Gerechtshof Amsterdam, 24-04-2003, AP1671, 00/90099
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 april 2003
- Datum publicatie
- 15 juni 2004
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AP5952
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AP5952
- Zaaknummer
- 00/90099
- Relevante informatie
- 3:2 Awb
Inhoudsindicatie
Op grond van de vaststaande feiten, en mede gelet op de door de inspecteur hierover ter zitting gemaakte opmerkingen, kan naar het oordeel van de Douanekamer in redelijkheid niet worden geconcludeerd, dat belanghebbende aan de douane-expediteur gegevens heeft verstrekt die ertoe hebben geleid dat de goederen zijn aangegeven onder een verkeerde onderverdeling van Taric. Met inachtneming hiervan dient de uitnodiging tot betaling te worden verbeterd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 00/90099 DK (voorheen: 0099/2000 TC)
de dato 24 april 2003
1. De procedure
1.1. Op 29 mei 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A van B N.V. te Z, ingediend namens C te Y, belanghebbende. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Arnhem (de inspecteur) van 17 april 2000, kenmerk XXXX, waarbij het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling van 12 augustus 1999, nummer XXXX ten bedrage van f 154.394,00 (€ 70.060,94) aan douanerechten werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 24 september 2002. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. D en mr. E. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Ter zitting heeft de inspecteur een kopie overgelegd van een proces-verbaal, dossiernummer ..., opgemaakt op 7 december 1998 (zonder bijlagen) door de Belastingdienst/FIOD, vestiging Utrecht. Belanghebbende heeft van dit proces-verbaal kennis genomen en zich erover kunnen uitlaten.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in de jaren 1995 tot februari 1998 een eenmanszaak gedreven, handelend onder de naam F (hierna: F). Belanghebbende gaf in die periode geregeld opdracht aan G (hierna: G) te X om aangiften voor het vrije verkeer te doen voor laboratoriumapparatuur (compressoren, shakers, incubators, koelkasten, diepvriezers, e.d.) alsmede voor onderdelen daarvoor. De goederen zijn gefabriceerd in de VS en vandaar verscheept naar Rotterdam.
2.2. Belanghebbende verstrekte aan zijn douane-expediteur bepaalde gegevens met het oog op het doen van de aangiften. Hij legde daartoe over een op blanco papier getypte opgave van de goederen (omschrijving van de goederen met aantallen en kenmerken) alsmede een waarde in US dollars. Door de lay-out en overige vermelding van gegevens op deze opgave (H (…) sold to F, de wijze van vervoer, leveringsvoorwaarde e.d.) doen de opgaven lijken op een factuur. Op deze opgave was bij de goederen tevens met pen een tariefpost van de gecombineerde nomenclatuur (acht cijfers) vermeld. Voorbeelden van deze door belanghebbende opgemaakte opgaven behoren tot de gedingstukken van deze zaak. Op basis van deze gegevens heeft de aangever de aangiften ingevuld en bij de douane ingediend.
Voor bepaalde partijen laboratoriumapparatuur, ingevoerd in de jaren 1995 en 1996, is op de aangiften een onderverdeling van het Tarif Integré Communautair (hierna: Taric) opgegeven, die niet correct was: de cijfers op de negende en tiende positie van de op de aangifte vermelde goederencode kwamen overeen met die cijfers van het Taric op basis waarvan geen douanerechten worden geheven in verband met een geschorst tarief, terwijl de ingevoerde goederen in werkelijkheid niet onder deze code gerangschikt konden worden.
2.3. In de maanden juli en augustus 1998 heeft de douane aan de hand van de bedrijfsadministratie van belanghebbende een controle achteraf verricht naar de juistheid van de gedane invoeraangiften. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 10 september 1998, kenmerk XXXX, waarvan belanghebbende een afschrift heeft ontvangen.
In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“1.1. Bedrijfsactiviteiten
De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het verzorgen van vervoer en opslag van consignatiegoederen voor H (H), (…) en de verkoop en export in opdracht van H van laboratoriumapparatuur. Het in opdracht van H laten verzorgen van invoeraangiften van de aangeleverde consignatiegoederen.
(…)
1.7. Verloop onderzoek
Het onderzoek is enige malen onderbroken omdat de heer C voor zakenreis naar de leverancier in Amerika is geweest en de overige aanwezigen niet of onvoldoende antwoorden konden geven op vragen over de invoeraangiften. Het onderzoek is afgebroken bij H na inbeslagname van de administratie en voor het fiscale gedeelte afgewerkt ten kantore in Amersfoort. De administratie is hierna overgebracht naar de F.I.O.D. afdeling Utrecht.
(…)
3. Maatstaf van heffing/waardebepaling
Omdat volgens verklaring van directeur de heer C van F de levering van H op consignatiebasis is, is er geen sprake van een koop-verkoop transactie volgens artikel 29 van Vo (EEG) nr. 2913/92.
De aangegeven douanewaarde is onjuist.
(…)
Bij de invoeraangiften van F kan de douanewaarde niet volgens artikel 29 worden bepaald.
(…)
Om de douanewaarde voor de ingevoerde goederen over de controleperiode 1995 t/m 1997 te bepalen is door mij overleg gevoerd met de directeur van F C en douanecollega J (team Amersfoort) na overleg met de teamleider van team Amersfoort K. Dit overleg heeft plaatsgevonden op 31-08-1998 en hierbij is over-eengekomen een steekproef te nemen van 25 van de verkochte goederen om een opbrengstpercentage van H te bepalen. Een koelkast, vriezer, incubator (kweekkast) hebben een fabricagenummer. In de geautomatiseerde administratie van F kan aan de hand van dit fabricagenummer worden nagegaan wie de koper van het product is geweest. Door F wordt een factuur opgemaakt en de gefactureerde prijs in US Dollars moet op rekening van H worden overgemaakt. De douanewaarde vastgesteld naar de geldende bruto-adviesprijs van de goederen minus het gemiddelde kortingpercentage na een steekproef van 25 geleverde en verkochte artikelen kwam op een gemiddelde prijs van 89,046 %. Hierop is nog een kortingpercentage gerekend van de gemiddelde invoerrechten. De waarde voor de in te voeren goederen is hierbij vastgesteld op 85 % van de bruto-adviesprijs.
(…)
4.1. Goederencode
(…)
In 1995 zijn shakers aangegeven onder G.N. code 8419 8995 90 terwijl deze volgens opgave van de leverancier onder code 8419 8990 00 aangegeven moesten worden. Vooral in 1996 is door mij geconstateerd dat de douane-expediteur gebruik heeft gemaakt van onjuiste G.N. codes t.w.
8419 8995 10 Dompelaars, samengesteld uit buizen van kunststof
waarvan de uiteinden zijn samengevoegd in een honingraat-
vormige structuur met aansluitstuk..
8418 9990 10 Delen, van machines en toestellen voor de koeltechniek aangepast
aan het airconditioningsysteem, bestemd voor de bouw, het
onderhoud en de reparatie van luchtvaartuigen met een leeggewicht
van meer dan 2000 kg.
7326 9097 10 Beugels, flenzen en bevestigings-, aansluit-, klem- en scheidstukken,
bestemd voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van
luchtvaartuigen met een leeggewicht van meer dan 2000 kg.
Voor deze G.N.-codes is gedurende een bepaald tijdvak een schorsing van het tarief van toe-passing.
Over deze artikelen is in de aangiften geen invoerrechten betaald.
(…)
5.1. Correcties
- Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties
(…)
Totaal van de jaren 1995 t/m 1997: f 154.394,00
- De herberekening van de invoerrechten is gebaseerd op de in de administratie aanwezige paklijsten over de jaren 1995 en 1997.
Over 1996 is consequent invoeraangifte gedaan tegen 60% van de bruto-adviesprijs.
(…).”.
2.3. Het sub 1.4 genoemde proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, vestiging Utrecht, van 7 december 1998, vermeldt op de pagina’s 4 en 5 onder meer het volgende:
“2.3. Nader onderzoek
F is een bedrijf dat zich bezig houdt met de im- en export van laboratorium-apparatuur. Daarnaast doet F de directe verkoop in Nederland en verzorgt tevens het onderhoud hiervan. Het betreft hoofdzakelijk koel- en vriesapparatuur. Het bedrijf importeert uitsluitend van H, gevestigd in de USA. Door F worden deze goederen verkocht in hoofdzakelijk Europa. Een deel van de verkopen vindt plaats op naam van F, dit betreft dan de verkoop binnen Nederland en aan klanten in landen waar men geen dealer heeft, een andere deel wordt verkocht op naam van H. Dit is geen bestaand bedrijf, het betreft uitsluitend een handelsnaam waar F gebruik van maakt met de handel met het buitenland. Over alle verkopen ontvangt F een commissie van H. van 5% over de omzet.
(…)
Binnen F zijn twee handelsstromen te onderkennen. De eerste handelsstroom is de verkoop op naam van F aan derden in binnen- en buitenland. F wordt hierbij eigenaar van de goederen. De verkoop naar het buitenland vindt alleen op naam van F plaats als er in het betreffende land geen dealer aanwezig is. De in de administratie aangetroffen inkoopfacturen zijn alle gericht aan F/H, Postbus ... te Y. De inkoop vindt plaats tegen de dealerprijs. De factuur wordt betaald op een rekening van H in de USA. In 1995 en een deel van 1996 vindt betaling plaats op een factoringrekening in Nederland, die ten name staat van H in de USA. Van de verkoop maakt F een factuur op eigen naam op, de klant betaalt deze factuur aan F in Nederland. De tweede handelsstroom is de verkoop op naam van F/H aan derden in binnen- en buitenland tegen de dealerprijs. De klant betaalt de factuur op een rekening in de USA.
(..)”.
In onderdeel 2.4., getiteld Verhoren, is op de pagina’s 9 en 10 gedeelten van door belanghebbende afgelegde verklaringen opgenomen, die het volgende inhouden: “Aan de hand van deze containerlijst met de daarop door H opgegeven totaalwaarde, worden op het kantoor van F de facturen opgemaakt, die bij de aangiften ten invoer worden overgelegd. Het totaal-bedrag van de facturen die worden opgemaakt komt altijd overeen met de bedragen die vermeld staan op de containerlijst. (…) Deze prijs komt overeen met circa 60% van de dealerprijs in Europa. De dealer heeft een opslag van minimaal 35%. Deze dealerprijs plus 35% is dus de verkoopprijs, tenzij de dealer zelf bepaalt of hij meer of minder opslag wil hebben.”.
(…)
“F verkoopt en factureert op eigen naam voor klanten binnen Nederland en voor verkopen aan klanten in landen waarvoor geen dealer is aangesteld. In dit geval wordt F eigenaar van de goederen. In alle andere gevallen betaalt de klant rechtstreeks naar Amerika, dan fungeren wij enkel als distributiestation. Over deze leveringen ontvangen wij ook een commissie vanuit Amerika. Wij ontvangen in alle gevallen 5% commissie over de omzet.”.
(…)
“Zoals ik zojuist heb verklaard, zo zit in het elkaar. Voor H betreft het een verkoop naar Europa. Daarom wordt “Sold to F” op de facturen vermeld. Een van de redenen hiervoor is dat F de te betalen bedragen naar Amerika niet kan voorfinancieren. Ik ben er altijd vanuit gegaan dat de factuurprijs van 60% reëel is. Dit is gebaseerd op het feit dat wanneer ik de goederen zelf voor eigen rekening zou inkopen, dat ik dan ook deze prijs zou betalen.(…).”
2.4. Tot de gedingstukken behoort een briefwisseling tussen H en F over de vaststelling van de prijzen, die worden vermeld in de containerlijsten.
2.5. Op 12 augustus 1999 heeft de inspecteur onder verwijzing naar het rapport van 10 september 1998, kenmerk XXXX, aan belanghebbende de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling uitgereikt.
2.6. Op 6 mei 1999 heeft de arrondissementsrechtbank Utrecht belanghebbende vrijgesproken van de tenlastelegging van de strafbare feiten genoemd in artikel 171, lid 6, van de Wet inzake de douane en artikel 48, lid 2, van de Douanewet, omdat niet was bewezen dat hij heeft gehandeld met het oogmerk de belasting te ontduiken. De strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam heeft op 6 juli 2001 het vonnis van de rechtbank Utrecht vernietigd en belanghebbende veroordeeld tot een geldboete.
3. Het geschil
Primair is in geding of belanghebbende aansprakelijk gesteld kan worden voor het vermelden van een verkeerde Taric-code.
Subsidiair is de berekening van de douanewaarde in geschil. Meer subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de uitnodiging tot betaling niet aan hem had mogen worden uitgereikt voorzover daarin bedragen zijn begrepen ten aanzien waarvan de termijn van drie jaar van artikel 221, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) is overschreden.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Dat er bij zendingen pro-forma facturen zijn gevoegd met andere prijzen dan de bruto-adviesprijzen wil niet zeggen dat de douanewaarde niet juist is aangegeven of vastgesteld. Van de inhoud van het proces-verbaal, waarnaar ook in het beroepschrift is verwezen, is al eerder kennis genomen. Juist op basis van dit FIOD-onderzoek is vastgesteld dat er twee handelsstromen zijn te onderkennen. De eerste is de verkoop op naam van F, waarbij F inkoopt bij H en deze inkopen betaalt aan laatstgenoemde op een rekening in de VS. De tweede handelsstroom is de verkoop op naam van F/H. aan derden in binnen- en buitenland. Daarbij betaalt de koper direct op een rekening in de VS. Bij de eerste handelsstroom zou artikel 29 van het CDW van toepassing zijn. Bij de tweede handelsstroom zou moeten worden bekeken welke methode van artikel 30 CDW van toepassing is.
4.2. De douanewaarde is vastgesteld op basis van de bruto-adviesprijzen minus een korting, d.w.z. de uiteindelijk door de derdekopers daadwerkelijk betaalde prijs. Deze is aan de hand van steekproeven globaal vastgesteld op 89,046%. Het aldus forfaitaire percentage moet hoger zijn voor zover sprake was van consignatiegoederen. In dat geval moeten ook nog de commissie- en inklaringskosten in aftrek worden gebracht, zodat de douanewaarde niet hoger dan 79,5% van de bruto-adviesprijs zou mogen zijn.
4.3. Op grond van artikel 221 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) is de verjaringstermijn in beginsel drie jaar. Voor de aangiften van 6 januari 1995 tot 30 juli 1996 is deze termijn op moment van het uitreiken van de uitnodiging tot betaling, verstreken. Het fiscale belang bedraagt f 104.639,60. Verlenging van de termijn tot vijf jaar op grond van artikel 22e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is niet mogelijk, nu het gedrag van belanghebbende niet gericht is geweest op een ontduiking van belastingen. De Amerikaanse leverancier nam alle douanerechten toch voor haar rekening. Bij het invullen van de invoerdocumenten werd gebruik gemaakt van de GN-code die bij uitvoer uit de VS werd gebruikt. Ondanks een strafrechtelijk vervolgbare handeling, was de inspecteur al op 10 september 1998 in staat om de verschuldigde rechten voor alle aangiften te vorderen, maar hij heeft dit pas op 12 augustus 1999 gedaan. Ook om deze reden moet de uitnodiging tot betaling, voorzover deze ziet op aangiften gedaan vóór 10 september 1998 komen te vervallen. Steun voor deze grond wordt gevonden in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 1 augustus 2001, nr. AWB 99/845 tot en met 99/848.
4.4. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij aan de hand van zijn administratie kan bewijzen, dat sprake is geweest van twee handelsstromen als aangegeven onder 4.2 hiervoor. Bij beide handelsstromen komt het voor dat de goederen zich op het moment van het tot stand komen van de koopovereenkomsten nog niet in het vrije verkeer van de EG bevinden. Belanghebbende leverde niet altijd vanuit een hier te lande opgeslagen voorraad goederen, die al in het vrije verkeer was gebracht. Omdat de administratie door de FIOD in beslag is genomen, is belanghebbende niet in staat het voorgaande te bewijzen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Uit het controlerapport blijkt dat belanghebbende stelselmatig foutieve goederencodes opgaf. Belanghebbende kan uit de berekening die bij de uitnodiging tot betaling is gevoegd afleiden voor welke aangiften dit het geval was. In het controlerapport is abusievelijk vermeld dat voor wat betreft de shakers belanghebbende code 8419 89 90 00 heeft opgegeven, dit moet zijn G.N. code 8419 89 95 90.
5.2. Belanghebbende heeft ten tijde van de controle verklaard dat alle vanuit de VS betrokken goederen werden geleverd op consignatiebasis. Hij verklaarde daarbij dat hij gerechtigd was om goede klanten een maximale korting van 10% te geven op de door de Amerikaanse leverancier genoemde bruto-advies-prijzen. Voor het verlenen van nog hogere kortingen diende hij vooraf toestemming te hebben van de Amerikaanse leverancier. De aangever legde bij de aangiften voor het vrije verkeer steeds door belanghebbende zelf opgemaakte facturen over, die op naam van de Amerikaanse leverancier waren gesteld. Op basis van deze facturen is de douanewaarde berekend en de douanerechten verschuldigd. De prijzen op de door hem gemaakte facturen bedroegen in het jaar 1995 ongeveer 10 tot 60 % van de door de leverancier gehanteerde bruto-adviesprijzen. In 1996 werd in het algemeen voor de douanewaarden 60% van de bruto-adviesprijzen aangehouden. In 1997 hanteerde belanghebbende een vaste prijs van $ 3500.
5.3. De douanewaarde is berekend op basis van de dealerprijs (bruto-advies-prijs/inkoopprijs). Uit de administratie van belanghebbende bleek dat na invoer inderdaad daadwerkelijk kortingen werden verleend voor de in consignatie geleverde goederen. Daartoe heeft men een in overleg met belanghebbende een steekproef gehouden, waaruit bleek dat de gemiddelde prijs 89,046 % van de bruto-adviesprijs betrof. Daarop is nog een correctie gemaakt voor de mogelijke verschillen ter zake van de gemiddelde hoogte van de invoerrechten. De douanewaarde voor de goederen is na de controle vastgesteld op 85 % van de voor de betrokken goederen vanwege de dealer vastgestelde adviesprijs.
5.4. Op basis van de bevindingen van het FIOD-rapport zijn twee handels-stromen te onderkennen. In beide gevallen werd volgens de dealerprijs ingekocht. De door belanghebbende genoemde commissie heeft geen invloed op de douanewaarde. Deze werd betaald ter zake van de tweede handelsstroom. De douanewaarde is in ieder geval niet te hoog vastgesteld.
5.5. Belanghebbende was niet te goeder trouw. De tweede factuur is opzettelijk overgelegd om minder douanerechten te hoeven betalen. Hij is daarom als schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW.
5.6. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat hij niet over meer gegevens beschikt dan de onder 2.2. bedoelde opgaven om belanghebbende aansprakelijk te stellen voor de douanerechten, die als gevolg van een onjuiste vermelding van de Taric-onderverdeling, aanvankelijk niet zijn geheven. Het is niet duidelijk of bij het kiezen van de methode van waardebepaling rekening is gehouden met de omstandigheid dat er ook goederen rechtstreeks aan F zijn verkocht. Evenmin is duidelijk of rekening is gehouden met het feit dat er ook verkopen tot stand zijn gekomen, voordat deze in de EG voor het vrije verkeer werden aangegeven. Bij toepassing van de berekeningswijze als genoemd in artikel 152 van de UCDW zou inderdaad de commissie volledig in aftrek moeten worden gebracht. Hoewel op grond van het FIOD-rapport alleen niet zeker kan worden vastgesteld of de correctie van de douanewaarde juist is, is deze waarde in geen geval te hoog vastgesteld.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De aansprakelijkheid van belanghebbende
6.1.1. Belanghebbende is door de inspecteur aansprakelijk gesteld op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW juncto artikel 124e van de Wet inzake de douane (hierna: WD) voor invoeraangiften, die zijn gedaan vóór 1 juni 1996, en voor aangiften na die datum op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW juncto artikel 54 van het Douanebesluit. Dienaangaande rust op de inspecteur de bewijslast van de in die bepalingen bedoelde omstandigheid dat belanghebbende gegevens heeft verstrekt, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.
6.1.2. Op grond van de onder 2.2. genoemde vaststaande feiten, en mede gelet op de door de inspecteur hierover ter zitting gemaakte opmerkingen (sub 5.6.), kan naar het oordeel van de Douanekamer in redelijkheid niet worden geconcludeerd, dat belanghebbende aan de douane-expediteur gegevens heeft verstrekt die ertoe hebben geleid dat de goederen zijn aangegeven onder een verkeerde onderverdeling van Taric. Met inachtneming hiervan dient de uitnodiging tot betaling zoals sub 6.4. nader wordt aangegeven, te worden verbeterd.
6.1.3. Voor de douanerechten, die zijn nagevorderd vanwege een vermelding van een te lage douanewaarde, en waarbij belanghebbende aan de douane-expediteur onjuiste opgaven van de waarde van de goederen zou hebben verstrekt, overweegt de Douanekamer het volgende. Op grond van de door de inspecteur overgelegde en sub 2. genoemde gedingstukken acht de Douanekamer het aannemelijk dat de douanewaarde is gebaseerd op door belanghebbende aan de douane-expediteur verstrekte gegevens, waarbij de waarde van de goederen stelselmatig op 60 % van de dealerprijs werd gesteld, en vanaf begin 1997 op een vaste gemiddelde prijs per eenheid of onderdeel, die veel lager was dan de dealerprijs. Belanghebbende heeft niet weersproken dat aan de leverancier ter zake van de levering van de goederen daadwerkelijk meer is betaald dan de hiervoor vermelde percentages en prijzen. De Douanekamer acht op basis van het vorenstaande aannemelijk dat de douanewaarde van de goederen in de jaren 1995, 1996 en 1997 te laag is vastgesteld, en dat belanghebbende bij het verstrekken van deze gegevens aan zijn douane-expediteur dit wist of althans redelijkerwijs had moeten weten. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de niet-geheven douanerechten als gevolg van het vermelden van een te lage douanewaarde in de invoeraangiften. Sub 6.3. hierna zal de Douanekamer overwegingen wijden aan de vraag of de inspecteur de douanewaarde op correcte wijze heeft vastgesteld.
6.2. De navorderingstermijn
6.2.1. Gelet op hetgeen onder 6.1.3. is overwogen alsmede het onder 2.6. genoemde, onherroepelijk geworden oordeel van de strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, acht de Douanekamer aannemelijk dat het handelen van belanghebbende in de onderhavige gevallen was gericht op ontduiking van douanerechten. De stelling van belanghebbende dat zijn leverancier de verschuldigde douanerechten voor haar rekening nam en zijn gedrag derhalve daarom niet gericht kon zijn – conform de tekst van artikel 22e, lid 2, van de AWR - op het ontduiken van douanerechten, wordt verworpen. Uit de tekst van artikel 22e van de AWR noch uit de parlementaire geschiedenis daarvan, blijkt niet dat het voor de verlenging van de termijn van drie jaar relevant is of de aansprakelijke persoon geldelijk voordeel heeft genoten van of bij het ontduiken van de douanerechten.
6.2.2. Belanghebbende heeft betoogd dat de uitnodiging tot betaling wegens overschrijding van de termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW, moet worden vernietigd voor alle aangiften, die zijn gedaan voor 10 september 1995, nu de inspecteur ondanks een strafrechtelijk vervolgbare handeling, al op 10 september 1998 in staat was om de verschuldigde rechten voor alle aangiften te berekenen en in te vorderen. In artikel 221, lid 3, van het CDW – in de destijds geldende tekst - is als uitgangspunt neergelegd dat in gevallen waarin als gevolg van een strafrechtelijk vervolgbare handeling het juiste bedrag aan douanerechten niet is vastgesteld, de mededeling ook na het verstrijken van deze termijn mag worden gedaan, voorzover de geldende bepalingen daarin voorzien. Er zijn geen communautaire of nationale bepalingen, die in het onderhavige geval de verlenging van de termijn tot vijf jaar, zoals neergelegd in het in casu toepasselijke artikel 22e, lid 1, van de AWR beperken tot het moment waarop de inspecteur in staat was het verschuldigde bedrag aan douanerechten vast te stellen, zodat de stelling van belanghebbende op dit punt wordt verworpen.
6.3. De correctie van de douanewaarde
6.3.1. De inhoud van het FIOD-rapport, dat pas ter zitting door de inspecteur in geding is gebracht, bevestigt de stelling van belanghebbende dat in de in geding zijnde jaren niet alleen sprake is geweest van goederen, die door belanghebbende op naam en voor rekening van de Amerikaanse leverancier in de Europese Gemeenschap zijn verkocht, maar ook van goederen die belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening kocht vóór het moment dat de goederen voor het vrije verkeer werden aangegeven. Niet is gebleken dat bij de correctie van de douanewaarde is uitgegaan van de verkooptransacties zoals deze in werkelijk-heid hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft gesteld dat de door de inspecteur vastgestelde douanewaarde te hoog is vastgesteld, onder meer vanwege het feit dat met door de leverancier aan hem verleende commissies en kortingen, geen rekening is gehouden. Omdat na de controle door de douane de bedrijfsadministratie door de FIOD in beslag is genomen en sinds het uitreiken van de uitnodiging tot betaling niet is geretourneerd, is belanghebbende niet in staat geweest een en ander te bewijzen. De inspecteur heeft tijdens de zitting erkend dat bij toepassing van de methode als bedoeld in artikel 30, lid 2, onder c, van het CDW ten onrechte geen rekening is gehouden met de volledige commissie die tussen de Amerikaanse leverancier en belanghebbende is afgesproken.
6.3.2. Het systeem van vaststelling van de douanewaarde van het CDW (de artikelen 29 tot en met 31) kent – kort samengevat – zes mogelijke methodes die in een bepaalde volgorde moeten worden nagegaan en waarbij een volgende methode pas gehanteerd mag worden als de daaraan voorafgaande methode niet van toepassing blijkt te zijn. Dit systeem brengt met zich dat de inspecteur gemotiveerd dient aan te geven welke methode hij – in afwijking van de aangifte en met voorbijgaan van de stellingen van belanghebbende – in concreto heeft toegepast. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft de inspecteur zich hieraan niet gehouden.
6.4. Conclusie
6.4.1. Ingevolge artikel 7:11, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op de grondslag daarvan een heroverweging plaats van het bestreden besluit. In artikel 7:12, lid 1, van de Awb is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugde-lijke motivering, die bij de bekendmaking van die beslissing wordt vermeld.
6.4.2. Uit 6.1. en 6.3. volgt dat de uitnodiging tot betaling in wezen herberekend moet worden. Omdat uit het dossier niet die gegevens blijken die nodig zijn om het verschuldigde bedrag exact te berekenen, zal de Douanekamer de inspecteur opdragen om met inachtneming van al het vorenoverwogene opnieuw op het bezwaar te beslissen.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht, gelet op het in 6.4. gegeven oordeel, termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,18 = € 966,54.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, en bepaalt dat de inspecteur een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van belanghebbende met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966,54 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad € 204,20 te vergoeden.
Aldus gewezen op 24 april 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.N. Punt en mr. R.R. Winter, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.S.J. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.