Home

Hoge Raad, 07-01-2005, AR1498, 39386

Hoge Raad, 07-01-2005, AR1498, 39386

Inhoudsindicatie

Was de onderneming van belanghebbende in Nederland gevestigd, of beschikte deze in Nederland over een vaste inrichting?

Uitspraak

Nr. 39.386

7 januari 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 maart 2003, nr. 99/30502, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2100, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Vervolgens heeft belanghebbende nog een aantal geschriften ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanige stukken in te dienen.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 juli 2004 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woonde in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna het tijdvak) in België. In het tijdvak exploiteerde hij in de vorm van een eenmanszaak een administratie- en belastingadvieskantoor in het kader waarvan hij diensten verrichtte jegens afnemers in Nederland.

3.1.2. In zijn aangifte voor het tijdvak heeft belanghebbende op het bedrag aan af te dragen omzetbelasting een vermindering toegepast van ƒ 2100 op grond van de in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) opgenomen regeling voor kleine ondernemers.

De naheffingsaanslag dient tot terugneming van die vermindering.

3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende, zoals blijkt uit zijn de tot de gedingstukken behorende pleitnota voor de zitting van het Hof van 21 november 2002, onder meer aangevoerd dat hij in Nederland beschikte over een gehuurde kantoorruimte.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de in artikel 25 van de Wet opgenomen vermindering van belasting voor kleine ondernemers omdat naar het oordeel van het Hof vaststaat dat belanghebbende niet in Nederland woont of gevestigd is en niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland.

3.4.1. In cassatie voert belanghebbende onder meer aan dat het Hof zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de stelling dat hij in Nederland beschikte over gehuurde kantoorruimte.

3.4.2. Die klacht treft doel. Het Hof heeft miskend dat de omstandigheid dat belanghebbende in Nederland beschikte over kantoorruimte, van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of het administratie- en belastingadvieskantoor van belanghebbende in het tijdvak in Nederland was gevestigd, dan wel in Nederland beschikte over een vaste inrichting.

3.4.3. De overige in cassatie naar voren gebrachte klachten houden - kort gezegd - in dat 's Hofs oordeel leidt tot ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van "buitenlands belastingplichtigen" en tot "discriminatie en onnodige belemmering van verkeer van diensten".

Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Indien het administratie- en belastingadvieskantoor van belanghebbende in het tijdvak in Nederland was gevestigd of in dat tijdvak in Nederland beschikte over een vaste inrichting, dan komt hem de vermindering van belasting voor kleine ondernemers toe. Was het administratie- en belastingadvieskantoor in dat tijdvak niet in Nederland gevestigd en beschikte het in dat tijdvak evenmin over een vaste inrichting in Nederland dan zou belanghebbende ter zake van zijn diensten op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 1, en lid 2, letter d, van de Wet juncto artikel 12, lid 3, van de Wet in Nederland geen belasting verschuldigd zijn. Dat zou slechts anders zijn, indien hij niettemin Nederlandse omzetbelasting in rekening heeft gebracht (zie artikel 37 van de Wet). In dat geval is de vermindering van belasting voor kleine ondernemers niet van toepassing (HR 17 maart 1999, nr. 34126, BNB 1999/214). Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van buitenlandse belastingplichtigen of discriminatie en onnodige belemmering van verkeer van diensten is dan geen sprake, aangezien de vermindering ook niet geldt voor ondernemers die in Nederland zijn gevestigd of over een vaste inrichting in Nederland beschikken en op een factuur melding maken van omzetbelasting welke zij, anders dan op grond van vermeld artikel 37, niet verschuldigd zijn geworden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 175.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens, en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2005.