Home

Hoge Raad, 14-04-2006, AU7742, 41301

Hoge Raad, 14-04-2006, AU7742, 41301

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU7742
Formele relaties
Zaaknummer
41301
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15b

Inhoudsindicatie

concernfinancieringsmaatschappij; valutaverliezen die niet ten laste van de risicoreserve zijn gekomen.

Uitspraak

Nr. 41.301

14 april 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 2004, nr. BK-03/01183, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 581.180.448, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 oktober 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Door belanghebbende, een moedermaatschappij van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), worden hoofdkantooractiviteiten verricht van het X-concern. Tot deze activiteiten behoort onder meer het treasury-management van het concern.

3.1.2. Op een daartoe strekkend verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur bij beschikking van 28 november 1997 haar toegestaan met ingang van het boekjaar 1997 een risicoreserve te vormen als bedoeld in artikel 15b van de Wet. De looptijd van de beschikking eindigt 31 december 2006. De beschikking komt inhoudelijk nagenoeg geheel overeen met de bij Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 oktober 1997, nr. DB97/3951M, BNB 1997/381, gepubliceerde Modelbeschikking.

3.1.3. In de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997 heeft belanghebbende aan de risicoreserve (per 1 januari 1997) een dotatie gedaan. Aan de reserve zijn in 1997 op de voet van artikel 15b, lid 4, van de Wet belaste (ter zake van in 1997 geleden valutaverliezen) en met inachtneming van artikel 15b, lid 5, van de Wet onbelaste onttrekkingen gedaan tot een zodanig bedrag dat de reserve op 3 juli 1997 was uitgeput.

3.1.4. Belanghebbende heeft de valutaverliezen van de concernfinancieringsactiviteit (hierna: CFA), ook voorzover deze na 3 juli 1997 zijn geleden en derhalve niet ten laste van de risicoreserve zijn gekomen, niet ten laste van de concernfinancieringswinst (hierna: CFA-winst) gebracht. De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag ervan uitgegaan dat het deel van de valutaverliezen uit de financieringsactiviteiten dat niet ten laste van de risicoreserve is gekomen, op de CFA-winst in mindering moet komen.

3.2. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende verworpen en daarbij onder meer overwogen dat het standpunt van belanghebbende geen steun vindt in een taalkundige uitleg van artikel 15b, lid 1, tweede volzin, letter b, ten eerste, van de Wet en in de bedoeling van de wetgever met die bepaling: het voorkomen dat een verlies zowel de dotatiegrondslag zou verminderen als zou leiden tot een belaste onttrekking aan de risicoreserve. Het middel richt zich onder meer tegen dit oordeel.

3.3.1. Voorzover het middel betoogt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest alle verliezen van de CFA, ook voorzover deze niet ten laste van de risicoreserve zijn gekomen, toch uit te sluiten van de CFA-winst, faalt het.

Artikel 15b, lid 1, tweede volzin, letter b, ten eerste, van de Wet bepaalt - voorzover hier van belang - dat onder CFA-winst moet worden verstaan:

"de winst behaald met de financieringsactiviteiten ten behoeve van tot het concern behorende lichamen voor zover deze winst in Nederland belastbaar is, (...) met uitzondering van verliezen van het lichaam voor zover ter zake van deze verliezen een toevoeging uit de reserve aan de winst op de voet van het vierde lid plaatsvindt."

Blijkens de door de Advocaat-Generaal in onderdeel 7.12 van de conclusie aangehaalde wetsgeschiedenis is met de uitsluiting voor de CFA-winst van de verliezen van het lichaam beoogd te voorkomen dat deze verliezen zowel in mindering komen op de risicoreserve als op de CFA-winst en daardoor de dotatie aan die reserve verlagen. Het strookt met deze doelstelling deze verliezen voor de berekening van de CFA-winst niet uit te sluiten indien en voorzover deze verliezen niet in mindering op de risicoreserve zijn gekomen. Een andere uitleg ligt ook daarom niet voor de hand, omdat dan valutaverliezen van het lichaam die niet in mindering op de risicoreserve zijn gekomen geheel ten laste van de belaste winst zouden kunnen komen, terwijl

- wellicht met die verliezen samenhangende (zogenoemde 'hedging') - valutawinsten - op grond van artikel 15b, lid 3, tweede volzin, van de Wet onder omstandigheden voor honderd percent daarvan - tot een verhoging van de risicoreserve leiden en daardoor niet - of slechts voor twintig percent - ten gunste van de belaste winst komen.

3.3.2. Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2006.