Home

Hoge Raad, 14-03-2008, AU0837, 40806

Hoge Raad, 14-03-2008, AU0837, 40806

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2008
Datum publicatie
14 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AU0837
Formele relaties
Zaaknummer
40806

Inhoudsindicatie

BPM 1993-1997: guldensteekproef en bewijslevering.

Uitspraak

Nr. 40.806

14 maart 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 januari 2004, nr. P03/01936, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).

1. Naheffingsaanslag, beschikking en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd ten bedrage van fl. 783.011, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd wat betreft de daarin begrepen enkelvoudige belasting en de verhoging verder kwijtgescholden tot op fl. 74.222.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 20 december 2000 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 36822, BNB 2003/264, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van fl. 709.941 aan enkelvoudige belasting en de verhoging verder kwijtgescholden tot op fl. 24.222. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 juni 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en ongegrondverklaring van het incidentele beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag, voor zover deze betrekking heeft op het niet in de aangifte opnemen van door de dealers, andere dan E en F, vóór de registratie van de kentekens van de auto's aangebrachte accessoires, tot het juiste bedrag is opgelegd.

Het Hof heeft vooropgesteld dat belanghebbende de mogelijkheid de juistheid van de bevindingen uit het onderzoek van de Inspecteur te controleren en gemotiveerd te betwisten, onbenut heeft gelaten. Mitsdien is het Hof uitgegaan van de juistheid van die bevindingen.

Het Hof heeft - na te hebben overwogen dat het risico dat belanghebbende door de dealers zou worden voorzien van onvolledige gegevens met betrekking tot de heffingsgrondslag voor rekening van belanghebbende komt - vervolgens geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur onredelijk heeft gehandeld door de naheffing te baseren op een steekproef en extrapolatie van de daarbij verkregen gegevens, en dat er geen reden is om de naheffingsaanslag te vernietigen op grond van de door belanghebbende gestelde onmogelijkheid tot verhaal daarvan.

Laatstbedoelde oordelen worden door de middelen 2 en 3 bestreden.

4.2. Vooropgesteld dient te worden dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat de Inspecteur aannemelijk diende te maken dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze op de Inspecteur drukkende bewijslast omvat in dit geval de last te bewijzen dat de auto's waarvoor door belanghebbende een aangifte BPM werd gedaan, waren voorzien van accessoires die in de aangifte niet waren opgenomen doch daarin wel hadden moeten worden opgenomen.

4.3. De voldoening van BPM op aangifte geschiedt door een importeur als belanghebbende niet op eigen naam doch - overeenkomstig hetgeen dienaangaande in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) is voorzien - namens elk der betrokken kentekenhouders (HR 29 augustus 2000, nr. 35501, BNB 2000/357). Dit brengt mee dat een constatering van het in gebreke zijn gebleven om het juiste bedrag aan BPM te voldoen, slechts kan geschieden onder aanwijzing van de kentekenhouder wiens belastingschuld het betreft. Voor een naheffingsaanslag die niet is te herleiden tot een dergelijke constatering is in het heffingsstelsel van de Wet, voor zover daarbij een rol is toegedacht aan de importeur, derhalve geen plaats. Hieruit volgt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslag mocht berekenen op grond van een extrapolatie van de resultaten van de steekproef, nu in zoverre de naheffingsaanslag niet aan voormelde eis voldoet. De middelen 2 en 3 slagen derhalve.

4.4. Middel 1 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel bestrijdt met een motiveringsklacht 's Hofs oordeel dat het bewijs van opzet of grove schuld ter zake van het doen van onvolledige aangiften niet is geleverd. Dat oordeel heeft het Hof gegrond op de overweging dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende wist of kon weten dat de door de dealers aangeleverde gegevens onjuist waren. Deze overweging kan 's Hofs bestreden oordeel dragen. 's Hofs oordeel is derhalve niet onvoldoende gemotiveerd. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat een bewustheid bij belanghebbende van de kans dat een dealer onjuiste gegevens zou aanleveren, voor haar nog niet de mogelijkheid opende om de in een concreet geval door een dealer aangeleverde gegevens te verifiëren. Het middel faalt derhalve.

6. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Overeenkomstig de berekening die is opgenomen in onderdeel 6.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal dient de naheffingsaanslag, wat betreft de daarin begrepen enkelvoudige belasting, te worden verminderd tot fl. 117.890 (€ 53.496,15).

7. Proceskosten

Zowel wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende als het incidentele cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 40807 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond,

verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de verhoging,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur en vermindert de naheffingsaanslag wat betreft de enkelvoudige belasting tot fl. 117.890 (€ 53.496,15),

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, C.B. Bavinck, en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.