Home

Hoge Raad, 25-01-2008, AZ6894, 43056

Hoge Raad, 25-01-2008, AZ6894, 43056

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2008
Datum publicatie
25 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AZ6894
Formele relaties
Zaaknummer
43056

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Landbouwvrijstelling verkoop percelen die een woonbestemming hebben gekregen, onder voorbehoud van gebruiksrecht tot de juridische levering Uitstel van winstneming tot werkelijke overdracht?

Uitspraak

Nr. 43.056

25 januari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 januari 2006, nr. 02/04259, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.760.677. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 14 december 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (1997) samen met zijn broer in het verband van een maatschap een gemengd landbouwbedrijf in de gemeente Z (hierna: de gemeente). Belanghebbende en zijn broer waren ieder voor 50 percent gerechtigd in de maatschap. Tot de maatschap behoorde een aantal agrarische percelen grond met een oppervlakte van in totaal 13.43.94 hectare (hierna: de grond).

3.1.2. De grond is gelegen in een gebied dat door de gemeente als toekomstig woongebied - "De Hoef e.o." - is aangemerkt op grond van de "Structuurvisie" van april 1992. In oktober 1996 is het ontwerp van het bestemmingsplan "De Hoef e.o., 1996" ter visie gelegd. Op basis van de bepalingen van artikel 25 van de Wet op de ruimtelijke ordening zou het bestemmingsplan binnen vier maanden, derhalve per ultimo maart 1997, door de gemeenteraad moeten zijn vastgesteld. In verband met de geluidsproblematiek van het nabij gelegen vliegveld en de daarmee samenhangende contingentering is het bestemmingsplan niet vastgesteld. In februari 2000 is een nieuw voorbereidingsbesluit genomen, dat heeft geresulteerd in het uiteindelijk van kracht geworden bestemmingsplan.

3.1.3. Op 21 oktober 1997 hebben belanghebbende en zijn broer een overeenkomst gesloten met F B.V. (hierna: koper) tot verkoop van de grond met opstallen (hierna: de overeenkomst). De koopprijs van het verkochte bedroeg ƒ 5.250.000 exclusief de eventueel verschuldigde omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting. Ter zake van de betaling van de koopprijs is in artikel 3, lid 2, van de overeenkomst onder meer bepaald:

Koper is verplicht het verschuldigde (...) te voldoen (...) uiterlijk één (1) maand nadat het bestemmingsplan "De Hoef" onvoorwaardelijk is vastgesteld en op basis daarvan of blijkens (een) onaantastbare bouwvergunning(en) op basis van een vrijstellingsprocedure van de geldende bestemming tenminste elf hectare twee are (11.02.00) van het verkochte als bruto exploitatie-gebied is aangewezen en zeven hectare zeventien are zeven en negentig centiare (07.17.97 hectare) van het verkochte als bouwgrond voor de hiervoor omschreven twee honderd één en zestig (261) woningen (...) kan worden uitgegeven, of zoveel eerder als koper met bouwwerkzaamheden in het kader van bedoelde woningbouw aanvangt, doch uiterlijk op vijftien februari negentien honderd negen en negentig (15-02-1999), dan wel - indien koper gebruik maakt van de hierna in artikel 14 lid 4 vermelde verlengingsmogelijkheid - op één en dertig december tweeduizend één (31-12-2001), één en ander onverminderd beroep op één of meer van de in deze akte opgenomen ontbindingsmogelijkheden.

In artikel 11, lid 1, van de overeenkomst is bepaald dat het verkochte vanaf de levering voor risico van koper komt. Voorts is in artikel 12 bepaald dat verkoper het verkochte (met inbegrip van de verkochte opstallen) tot de levering zal blijven gebruiken op dezelfde wijze als thans geschiedt in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf. In artikel 14, lid 4, van de overeenkomst is met betrekking tot de ontbindingsmogelijkheid door de koper bepaald:

Indien uiterlijk op één en dertig januari negentien honderd negen en negentig (31-01-1999) het bestemmingsplan dat de realisatie van het bouwplan mogelijk maakt niet onaantastbaar is respectievelijk aan koper geen vergunning is verleend voor de realisatie van het bouwplan of de aan koper verleende vergunning voor de realisatie van het bouwplan alsdan niet onaantastbaar is, is koper gerechtigd de koop te ontbinden. Indien koper op gemelde datum (31-01-1999) van oordeel is dat positieve vooruitzichten bestaan op het bereiken van het hiervoor bedoelde resultaat, is koper gerechtigd de termijn voor een mogelijk beroep op de onderhavige ontbindingsmogelijkheid te verlengen tot uiterlijk één en dertig december twee duizend één (31-12-2001).

3.1.4. Koper heeft van de mogelijkheid tot verlenging van de ontbindingsmogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bij akte van 10 oktober 2001 heeft levering van de grond aan koper plaatsgevonden.

3.2. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is op het voordeel behaald bij de verkoop van de grond. Het heeft daartoe geoordeeld dat ten tijde van de verkoop van de grond de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan reeds in een zo ver gevorderd stadium was dat, ondanks een op dat moment opgetreden vertraging in de planprocedure, de redelijke kans aanwezig was dat de grond binnen zes jaren buiten het kader van het landbouwbedrijf zou worden aangewend.

Dit oordeel berust op een waardering van feitelijke omstandigheden, die, anders dan middel I aanvoert, niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt derhalve.

3.3. De Inspecteur heeft geconcludeerd (verweerschrift van de Inspecteur, blz. 8) tot een belastbaar inkomen van ƒ 1.760.677, "tenzij belanghebbende er alsnog voor kiest om op een later tijdstip winst te nemen, dan wel de winst (deels) onder te brengen in een verruimde vervangingsreserve". Ter zitting van het Hof van 13 januari 2005 heeft belanghebbende opgemerkt (proces-verbaal van de zitting, blz. 2):

Voor het jaar 1997 speelt de vervangingsreserve niet, dat geldt pas voor het jaar 2001. Als het Hof oordeelt dat er geen sprake is van vrijgestelde winst, dan verzoekt belanghebbende op grond van goedkoopmansgebruik de heffing uit te stellen tot uiterlijk het moment van juridische levering van de grond.

Dit een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan (1) dat voor het geval het Hof zou oordelen dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is, tussen partijen uiteindelijk niet in geschil was dat belanghebbende winstneming kan uitstellen tot uiterlijk de juridische levering (in 2001), en (2) dat belanghebbende heeft gekozen voor uitstel van winstneming tot 2001.

3.4. Het Hof heeft niettemin de aanslag niet verder verminderd dan tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.760.677, derhalve zonder acht te slaan op belanghebbendes voorwaardelijke keuze voor uitstel van winstneming. Ter motivering daarvan heeft het Hof overwogen dat belanghebbende tot het moment van het onherroepelijk worden van de aanslag en pas nadat belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van 's Hofs uitspraak de gelegenheid heeft zijn definitieve keuze voor het verantwoorden van de winst in een later jaar aan de Inspecteur kenbaar te maken.

3.5. In het midden kan blijven of het Hof aldus heeft miskend dat het het belastbare inkomen had dienen vast te stellen met inachtneming van belanghebbendes voorwaardelijke keuze voor uitstel van winstneming, zoals middel III betoogt. Nu middel I faalt en in middel III besloten ligt dat belanghebbende voor dat geval blijft bij zijn keuze voor uitstel van winstneming, zal de Hoge Raad het belastbare inkomen vaststellen met inachtneming van die keuze. In zoverre treft middel III doel.

's Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling, omdat gegrondbevinding van dat middel niet zou leiden tot een lager belastbaar inkomen dan bij uitstel van winstneming.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de aanslag,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.302,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.