Home

Hoge Raad, 26-06-2009, BH4064, 39258bis

Hoge Raad, 26-06-2009, BH4064, 39258bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juni 2009
Datum publicatie
26 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH4064
Formele relaties
Zaaknummer
39258bis

Inhoudsindicatie

Artikel 39 EG. Zaak Renneberg. Nederlandse gemeenteambtenaar woont in België, waar hij geen inkomsten van betekenis verwerft. Negatieve inkomsten uit eigen woning in België aftrekbaar in Nederland.

Uitspraak

Nr. 39.258bis

26 juni 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van R.H.H. Renneberg te Riemst, België, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2002, nrs. BK-99/00071 en BK-99/00073, na beantwoording van door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vraag.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 22 december 2006, nr. 39258, BNB 2007/134, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.

Bij arrest van 16 oktober 2008, C-527/06, BNB 2009/50, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:

"Artikel 39 EG dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een gemeenschapsburger die niet-ingezetene is van de lidstaat waarin hij inkomsten verwerft die zijn volledige of nagenoeg zijn volledige belastbare inkomen vormen, in deze lidstaat voor de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over dat inkomen negatieve inkomsten uit een in een andere lidstaat gelegen woning waarvan hij eigenaar is, niet in aftrek kan brengen, terwijl een ingezetene van eerstgenoemde lidstaat dergelijke negatieve inkomsten voor de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over zijn inkomen wel in aftrek kan brengen."

Partijen zijn in de gelegenheid geweest schriftelijk te reageren op dit arrest.

De Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 10 februari 2009 nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en verwijzing van de zaak voor feitelijk onderzoek.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Nadere beoordeling van de klachten

2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. In december 1993 is hij uit Nederland geëmigreerd naar België. Hij bewoonde aldaar in de onderhavige jaren, 1996 en 1997, een eigen woning, die door hem eind 1993 was verkregen en was gefinancierd met een hypothecaire lening.

Belanghebbende was in 1996 en 1997 in dienstbetrekking werkzaam bij de Nederlandse gemeente Maastricht. Zijn belastbare inkomen bestond in die jaren, behoudens de negatieve inkomsten uit een eigen woning in België, nagenoeg geheel uit in Nederland verworven arbeidsinkomsten.

Bij het vaststellen van de in geding zijnde aanslagen heeft de Inspecteur de door belanghebbende aangegeven negatieve opbrengst van zijn Belgische woning, te weten het saldo van de huurwaarde van de woning en de betaalde hypotheekrente, niet als aftrekpost aanvaard.

2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat Nederland, door bij ingezetenen wel rekening te houden met de negatieve inkomsten uit eigen woning en bij niet-ingezetenen niet, het gemeenschapsrecht niet schendt. Dit oordeel wordt door belanghebbende bestreden met een beroep op de artikelen 39 en 43 EG.

2.3. Voor zover belanghebbendes klacht is gebaseerd op artikel 43 EG is deze reeds verworpen in onderdeel 3.8 van het onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 22 december 2006, nr. 39258, BNB 2007/134.

2.4.1. Belanghebbendes klacht inzake schending van artikel 39 EG is gelet op de onder 1 weergegeven verklaring voor recht echter gegrond. Immers, hoewel het belastbare inkomen van belanghebbende, behoudens de negatieve inkomsten uit de eigen woning in België, nagenoeg geheel bestaat uit in Nederland verworven arbeidsinkomsten, leidt de Nederlandse wettelijke regeling ertoe dat bij de berekening van zijn belastbare inkomen geen rekening kan worden gehouden met de negatieve inkomsten uit die woning, terwijl dat wel mogelijk is bij ingezetenen van Nederland die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Een rechtvaardiging voor dit onderscheid is met name ook niet gelegen in de bepalingen van het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970, zo volgt uit de overwegingen 49 tot en met 58 van het onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie.

2.4.2. Om te bereiken dat geen inbreuk wordt gemaakt op het vrije verkeer van werknemers, moet bij de berekening van belanghebbendes belastbare inkomen over de jaren 1996 en 1997 rekening worden gehouden met de negatieve inkomsten uit zijn eigen woning in België op dezelfde wijze als waarop dat gebeurt bij ingezetenen. Nu belanghebbendes eigen woning in België hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, dient daarbij met het oog op een zo zuiver mogelijke vergelijking te worden uitgegaan van het huurwaardeforfait dat geldt voor een ingezetene wiens eigen woning hem op dezelfde wijze ter beschikking staat. Dat zal dan een eigen woning in Nederland zijn, en geen tweede woning in België.

2.5. Gelet op het hiervoor overwogene kunnen 's Hofs uitspraken niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaken afdoen.

3. Proceskosten

De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 onderscheidenlijk 1997 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.100 (= € 30.448) onderscheidenlijk ƒ 70.405 (= € 31.948),

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaken voor het Hof ten bedrage van € 72,60 (= 2 x ƒ 80), derhalve in totaal € 154,60, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 126,50 voor reis- en verletkosten, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2009.