Home

Hoge Raad, 25-09-2009, BI1127, 07/11028

Hoge Raad, 25-09-2009, BI1127, 07/11028

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2009
Datum publicatie
25 september 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI1127
Formele relaties
Zaaknummer
07/11028

Inhoudsindicatie

Art. 21 SW 1956. Waardering van onderbedelingsvorderingen op erflaatster. Invloed nadere vaststelling van hun waarde door erfgenamen in afwijking van minnelijke waardering.

Uitspraak

nr. 07/11028

25 september 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de erven van A, gewoond hebbende te R, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juli 2007, nrs. 06/00316 tot en met 06/00325, betreffende aanslagen in het recht van successie.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbenden zijn ter zake van verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden in 2003, aanslagen in het recht van successie opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 12 juli 2006, nrs. AWB 05/4963, 05/4967, 05/4969, 05/4970, 05/4972, 05/4975, 05/4976, 05/4978, 05/4981 en 05/4983, het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 24 maart 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 15 januari 1998 is B overleden. Hij had bij testament een ouderlijke boedelverdeling gemaakt als bedoeld in artikel 4:1167 BW (tekst tot en met 31 december 2002).

3.1.2. In dit testament waren alle tot de nalatenschap behorende goederen en rechten toebedeeld aan zijn echtgenote A (hierna: A), voor zover van belang onder de verplichting om aan ieder van de overige erfgenamen een bedrag uit te keren gelijk aan het erfdeel van die erfgenaam. Bepaald was dat de vorderingen wegens onderbedeling eerst opeisbaar zouden zijn bij het overlijden van A.

3.1.3. Op 24 april 1998 hebben de erfgenamen met de Belastingdienst een overeenkomst gesloten ter bepaling van de waarde van de voormalige echtelijke woning, deel uitmakende van de boedel. Voor zover van belang luidde deze overeenkomst als volgt:

"Overeenkomst tot minnelijke waardebepaling onroerende zaken bij nalatenschap

De ondergetekenden

Partij I (de erfgenamen, HR)

Partij II (de Inspecteur, HR)

(..)

Partijen verklaren te zijn overeengekomen:

1. dat de waarde van de onroerende zaak voor de heffing van het recht van successie wegens de nalatenschap van overledene minnelijk wordt bepaald door schatting van de waarde in het economisch verkeer naar de toestand van de sterfdag;

2. (...)

3. dat partij I als deskundige voor het verrichten van de schatting aanwijst (...)

4. dat partij I als deskundige voor het verrichten van de schatting aanwijst (...)

(...)"

3.1.4. Op 12 mei 1998 heeft de minnelijke taxatie plaatsgevonden. De waarde van de woning per 15 januari 1998 is daarbij bepaald op f 1.350.000.

3.1.5. In de aangifte voor het recht van successie zijn de overbedelingsschuld en de onderbedelingsvorderingen voor zover het de woning betreft in aanmerking genomen voor (60 percent van) f 1.350.000. Het successierecht is op die grondslag berekend.

3.1.6. In augustus 1998 is de woning verkocht voor een bedrag van f 2.156.000. Bij de vaststelling in 1999 van de erfdelen hebben de erfgenamen de woning op dit bedrag gewaardeerd. De onderbedelingsvorderingen zijn dienovereenkomstig vastgesteld.

3.1.7. Op 25 december 2003 is A overleden. Bij de aangifte voor het recht van successie in verband met haar overlijden is voor de grootte van de overbedelingsschuld rekening gehouden met de onder 3.1.6 bedoelde waarde van de woning. De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag echter uitgegaan van de onder 3.1.4 bedoelde waarde van f 1.350.000.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht is uitgegaan van de waarde van f 1.350.000. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel.

3.3. Het middel slaagt. Uit de onder 3.1.3 weergegeven overeenkomst volgt dat partijen zich enkel hebben gebonden aan de onder 3.1.4 bedoelde waarde van de woning, en slechts voor de heffing van het recht van successie in verband met de nalatenschap van B. Deze overeenkomst staat er niet aan in de weg dat de erfgenamen vervolgens in hun onderlinge verhouding ter uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling bij de vaststelling van de grootte van de overbedelingsschuld en de daartegenover staande onderbedelingsvorderingen uitgaan van de hogere, werkelijke waarde van de woning. Evenmin staat die overeenkomst eraan in de weg dat de overbedelingsschuld bij de berekening van het onder 3.1.7 bedoelde recht van successie in aanmerking wordt genomen voor haar aldus vastgestelde - werkelijke - bedrag.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, nu de Inspecteur de door belanghebbenden gestelde werkelijke waarde van de woning niet heeft betwist.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, vermindert de aanslagen met nummers:

001 ten name van XA

003 ten name van XB

004 ten name van XC

005 ten name van XD

006 ten name van XE

007 ten name van XF

008 ten name van XG

009 ten name van XH

elk tot een aanslag van € 6, en vernietigt de aanslagen met nummers

010 ten name van XJ

002 ten name van XK,

gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 105 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 37, derhalve in totaal € 248,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2009.