Gerechtshof Arnhem, 09-07-2007, BB1493, 06-00316 t-m 06-00325
Gerechtshof Arnhem, 09-07-2007, BB1493, 06-00316 t-m 06-00325
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 juli 2007
- Datum publicatie
- 10 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2007:BB1493
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2006:AY6208, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI1127, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1127
- Zaaknummer
- 06-00316 t-m 06-00325
Inhoudsindicatie
Successierecht.
Ter bepaling van de omvang van de overbedelingsvorderingen zijn belanghebbenden gebonden aan de minnelijke taxatie van de woning.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummers 06/00316 tot en met 06/00325
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van X (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 12 juli 2006, nummers AWB 05/4963, 05/4967, 05/4969, 05/4970, 05/4972, 05/4975, 05/4976, 05/4978, 05/4981 en 05/4983, in het geding tussen belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
1. Aanslagen, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank
1.1. Aan belanghebbenden zijn voor het jaar 2003 aanslagen (aanslagnummers 2.05.015.00773.001 tot en met 2.05.015.00773.010) successierecht opgelegd tot een totaalbedrag van € 8.138. Deze aanslagen zijn, na daartegen door belanghebbenden gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.2. Belanghebbenden zijn van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (verder: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.
2. Het geding voor het Hof
2.1 Belanghebbenden zijn van deze uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.
2.3 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
3. Feiten
3.1 In december 2003 is mevrouw A (hierna: erflaatster) overleden. Zij is geboren in 1915. Erflaatster was ten tijde van haar overlijden ongehuwd en voerde geen gemeenschappelijke huishouding met een ander. Haar echtgenoot is overleden in januari 1998. Zij waren in algemene gemeenschap van goederen gehuwd. Uit het huwelijk zijn negen kinderen geboren, waarvan de eerstgeborene is overleden in 2001. Dat kind heeft twee kinderen (hierna: kleinkinderen) achtergelaten, die door plaatsvervulling als verkrijgers in de nalatenschap van erflaatster zijn geroepen.
3.2 Bij testament heeft erflaatsters echtgenoot een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 BW (tekst tot en met 31 december 2002) gemaakt, waarbij hij alle tot zijn nalatenschap behorende goederen en rechten heeft toebedeeld aan erflaatster, onder de verplichting om alle tot zijn nalatenschap behorende schulden en kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen en aan ieder van zijn overige erfgenamen een bedrag uit te keren gelijk aan diens erfdeel. Tot de nalatenschap behoorde de woning aan de a-straat 1, te Q (hierna: de woning).
3.4 Op 24 april 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbenden, namens belanghebbenden en erflaatster, met de Belastingdienst Registratie en Successie een overeenkomst gesloten tot minnelijke bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woning per januari 1998. De minnelijke taxatie heeft plaatsgevonden in verband met de heffing van het recht van successie in de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot.
3.5 Op 12 mei 1998 hebben B, taxateur der Belastingdienst Registratie en Successie en C, makelaar in onroerende zaken, lid van de Nederlandse Vereniging van Makelaars, de waarde in het economische verkeer van de woning vastgesteld op f 1.350.000 per waardepeildatum januari 1998.
3.6 In de aangifte voor het recht van successie inzake de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot is de woning voor een waarde van f 810.000 aangegeven (60% van f 1.350.000). Hiervan uitgaande is de vordering van ieder van de kinderen op erflaatster per 1 januari 1998 vastgesteld op f 49.509. De schulden bedroegen in totaal ƒ 445.581.
3.7 De woning is in augustus 1998 voor f 2.156.000 verkocht aan een derde. In de akte van vaststelling van de erfdelen in de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot is uitgegaan van die waarde. De akte is in 1999 ondertekend door de kinderen. De schulden zijn daarin vastgesteld op afgerond ƒ 99.984 per kind. Vervolgens zijn deze schulden verminderd met het verschuldigde successierecht en met de waarde van door de kinderen overgenomen inboedelgoederen, waarna de schulden werden vastgesteld op bedragen variërend van afgerond ƒ 95.937 tot ƒ 98.187 per kind. De schulden bedroegen in totaal dan ƒ 876.459.
3.8 In de aangifte voor het recht van successie inzake de nalatenschap van erflaatster is bij de bepaling van het zuivere saldo van de nalatenschap rekening gehouden met een schuld aan belanghebbenden wegens het erfdeel in de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot van € 510.326. Bij de berekening van deze schuld is uitgegaan van de hiervoor onder 3.7 opgenomen berekening, waarin de waarde van de woning is gesteld op f 2.156.000.
3.9 Ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van erflaatster zijn aan de (klein)kinderen aanslagen in het recht van successie opgelegd. De Inspecteur is bij het bepalen van de vorenbedoelde schulden uitgegaan van de hiervoor onder 3.6 opgenomen berekening, waarin de waarde van de woning is gesteld op f 1.350.000.
4. Geschil
4.1 In geschil is de grootte van de overbedelingsvorderingen van belanghebbenden op erflaatster op het moment van haar overlijden. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke waarde van de woning daarbij in aanmerking moet worden genomen.
4.2 Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat het gegeven, dat voor het ter zake van het vooroverlijden van erflaatsters echtgenoot verschuldigde successierecht de waarde van de woning bindend is vastgesteld op grond van de minnelijke waardering, niet wegneemt dat zij nadien voor hun onderlinge civielrechtelijke verhouding nog de waarde van hun erfdeel moeten vaststellen en dus van de vorderingen uit de ouderlijke boedelverdeling, alsmede de daarmee corresponderende schulden van erflaatster. Hierbij waren zij niet gebonden aan de uitkomst van de minnelijke waardering. Zij mochten uitgaan van een waarde van f 2.156.000, zijnde de verkoopopbrengst van de woning bij de verkoop in vrij opleverbare staat die plaatsvond na de minnelijke waardering doch voor de vaststelling van de civielrechtelijke waarde van de erfdelen in 1999. Als gevolg hiervan zijn de waarde van de vorderingen uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling en de daarmede corresponderende schulden in civielrechtelijke zin hoger uitgevallen dan de bedragen waardoor die vorderingen en schulden werden opgenomen in de aangifte voor het successierecht voor het overlijden van erflaters echtgenoot, een mogelijkheid die ook wordt geconstateerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 december 1995, BNB 1996/70.
4.3 De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbenden geen woning hebben verkregen, maar een (overbedelings)vordering op de langstlevende echtgenoot. Voor de waardering van deze vorderingen is in de Successiewet 1956 (verder: de Wet) geen speciale regeling opgenomen, zodat zij in aanmerking worden genomen overeenkomstig de in artikel 21, lid 1, van de Wet neergelegde hoofdregel. Bedoelde vorderingen dienen daarom gewaardeerd te worden naar de waarde in het economische verkeer welke daaraan op het tijdstip van verkrijging, in casu 15 januari 1998, kan worden toegekend. Op dát moment waren de twee taxateurs kennelijk beiden van mening dat in de nalatenschap een woning is opgenomen die gewaardeerd dient te worden tegen een waarde in vrij opleverbare staat van f 1.350.000. Die waarde is minnelijk vastgesteld, zodat de verkrijgers en de belastingdienst daaraan gebonden zijn. Op dat moment ontstond er een rechtens afdwingbare schuld in de zin van artikel 20, lid 3, van de Wet van elk kind ter grootte van f 49.509,12 verhoogd met 3/40 x (f 1.350.000 minus 810.000 x ½ = f 20.250) = f 69.759,12. Het voor de Inspecteur onbekende feit dat de woning voor een te laag bedrag in de nalatenschap van de vooroverleden ouder is opgenomen, mag niet betekenen dat de destijds onjuiste successieaangifte een herkwalificatie van de omvang van de nalatenschap bij de langstlevende ouder zou inhouden.
4.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4.5 Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbenden ten opzichte van de Inspecteur gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst en dat - gelet hierop - belanghebbenden bij het overlijden van erflaatster niet kunnen uitgaan van andere waarden in het economische verkeer van de overbedelingsvorderingen dan de waarden zoals deze zijn vastgesteld op basis van de overeenkomst tussen hen en de Inspecteur. Dat belanghebbenden in hun onderlinge verhouding uitgaan van andere waarden doet hieraan niet af. Ook het door belanghebbende genoemde arrest van de Hoge Raad doet daaraan niet af, nu dit arrest slechts ziet op de bepaling van de waarde van de overbedelingsvorderingen voor de heffing van successierechten op het moment van de eerst overlijdende.
5.2 Het Hof sluit zich bij dit oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden aan en overweegt daartoe nog het volgende.
5.3 De Inspecteur en belanghebbenden hebben de onzekerheid omtrent de waarde van de woning willen beëindigen. Daartoe hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten en daarbij de verplichting aanvaard zich neer te leggen bij de uitkomst van een door twee deskundigen te verrichten waardering. De duidelijkheid die na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst - naar aanleiding van de verkoop van de woning - over de waarde van de woning is ontstaan, brengt niet mee dat belanghebbenden zich aan de minnelijke waardering kunnen onttrekken c.q. de vaststellingsovereenkomst voor hen niet meer bindend zou zijn. De vaststellingsovereenkomst had immers juist tot inzet de onzekerheid weg te nemen. Hoewel partijen zijn overeengekomen dat de waarde die de deskundigen zullen toekennen, zal gelden bij het vaststellen van het recht van successie in de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot, is deze vaststellingsovereenkomst naar het oordeel van het Hof in redelijkheid ook bindend bij het vaststellen van het recht van successie in de nalatenschap van erflaatster. De uit de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot voortvloeiende overbedelingsvorderingen spelen in beide nalatenschappen een zo belangrijke rol, de waarde van de door belanghebbenden uit de nalatenschap van erflaatsters echtgenoot verkregen overbedelingsvorderingen komen immers bij de berekening van het (zuivere) saldo van erflaatsters nalatenschap als schuld van erflaatster in mindering, dat deze nalatenschappen in samenhang met elkaar moeten worden bezien.
5.4 Het hoger beroep is ongegrond.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is op 9 juli 2007 gedaan door de raadsheren mrs. C.M. Ettema, voorzitter, J. van de Merwe en R. de Groot. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De voorzitter,
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.