Home

Hoge Raad, 23-10-2009, BJ1839, 08/00861

Hoge Raad, 23-10-2009, BJ1839, 08/00861

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2009
Datum publicatie
23 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ1839
Formele relaties
Zaaknummer
08/00861

Inhoudsindicatie

omzetbelasting, verhuur, overgangsregeling, art. 20, lid 2, AWR, afwezigheid van alle schuld

Uitspraak

Nr. 08/00861

23 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X1 B.V., X2 B.V. c.s. te Z(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 januari 2008, nr. 01/03474, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, met een verhoging van de nageheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijf percent.

De Inspecteur heeft nadien bij ambtshalve gegeven beschikking de verhoging voor een groter deel kwijtgescholden.

De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging, zoals ambtshalve gewijzigd, zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd voor wat betreft de enkelvoudige belasting en vernietigd voor wat betreft de verhoging, alsmede de verhoging verder kwijtgescholden tot op ? 6000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 25 juni 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot het afdoen van de zaak door de Hoge Raad.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Een van de tot belanghebbende behorende vennootschappen (hierna: de vennootschap) verhuurde gedurende het onderwerpelijke tijdvak (1996 tot en met 2000) en met ingang van een datum vóór 1 januari 1996 een aantal panden aan A B.V. (hierna: A). Bij de aanvang van de verhuur is een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 31 maart 1995, 18.00 uur).

3.1.2. A heeft vanaf 1996 jaarlijks verklaard de panden te gebruiken voor doeleinden waarvoor zij, A, een (nagenoeg) volledig recht op aftrek van belasting heeft. A gebruikte de gehuurde panden mede voor vrijgestelde prestaties. Een viertal panden werd door haar in het onderwerpelijke tijdvak voor meer dan 10 percent gebruikt voor prestaties ten aanzien waarvan haar geen recht op aftrek toekwam.

3.1.3. Belanghebbende heeft na de inwerkingtreding van de Wet van 18 december 1995, tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken, Stb. 659 (hierna: de Wet van 18 december 1995) de huurovereenkomsten niet gemeld bij de Inspecteur.

3.1.4. Voor het eerst in de loop van het jaar 2000 vernam belanghebbende van A dat de belastingdienst zich op het standpunt had gesteld dat A de van de vennootschap gehuurde panden voor een belangrijk deel gebruikte voor prestaties als bedoeld in artikel 11, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst na 31 maart 1995, 18:00 uur, hierna: de Wet) en dat A dit standpunt tot voor de Hoge Raad in rechte had bestreden (uitlopend op HR 14 maart 2001, nr. 36203, LJN AB0513, BNB 2001/212).

3.1.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien belanghebbende de huurovereenkomsten met betrekking tot de vier panden niet heeft gemeld in de zin van artikel V, lid 9, letter d, van de Wet van 18 december 1995, de verhuur met ingang van 1 januari 1996 was vrijgesteld van omzetbelasting. Op grond daarvan heeft hij bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag de ter zake van deze verhuur door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting - in voorkomend geval met toepassing van de zogeheten herzieningsregeling - nageheven.

3.2. Middel 2 bestrijdt dit oordeel van het Hof dat belanghebbende geen gebruik kan maken van de overgangsregeling van artikel V van de Wet van 18 december 1995.

Uit de hiervoor onder 3.1.2 vermelde verklaringen die de huurder - klaarblijkelijk met het oogmerk te voldoen aan het bepaalde in artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, zoals gewijzigd met ingang van 31 maart 1995, 18:00 uur - jaarlijks verzond, heeft de Inspecteur slechts kunnen opmaken dat belanghebbende en de huurder ook onder de met ingang van 31 maart 1995, 18:00 uur, gewijzigde Wet de verhuur van de in geding zijnde panden wilden uitzonderen van de vrijstelling. Voorts waren de gegevens van die overeenkomsten de Inspecteur reeds bekend uit het dossier van de tussen hem en A gevoerde procedure. Onder deze omstandigheden mocht de Inspecteur belanghebbende niet tegenwerpen dat de melding van de huurovereenkomsten niet is gedaan.

Gelet op het hiervoor overwogene slaagt middel 2 in zoverre. Dit brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Middel 2 behoeft voor het overige geen behandeling en evenmin de andere middelen. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Niet in geschil is dat (ook) aan de in artikel V, lid 9, letters a tot en met c, van de Wet van 18 december 1995 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsregeling, wordt voldaan.

4. Proceskosten

Aangezien belanghebbende heeft verklaard geen aanspraak te willen maken op vergoeding van proceskosten, zal de Hoge Raad een veroordeling in de proceskosten achterwege laten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de naheffingsaanslag, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2009.