Hoge Raad, 27-11-2009, BK4521, 08/02351
Hoge Raad, 27-11-2009, BK4521, 08/02351
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 november 2009
- Datum publicatie
- 27 november 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BK4521
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2008:BD3769, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 08/02351
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting; artikelen 3 en 5 van de Wet belastingen op milieugrondslag; houder van een inrichting is degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting de feitelijke macht over die inrichting heeft.
Uitspraak
Nr. 08/02351
27 november 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 april 2008, nr. 06/00401, betreffende een aan de gemeente Eindhoven te Eindhoven (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/381) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep en belanghebbende heeft bij verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In opdracht van belanghebbende is te Eindhoven het project KBC, bestaande uit drie kantoorgebouwen met daaronder een parkeergarage, gerealiseerd. De opdracht tot de bouw van de parkeergarage is verstrekt aan B B.V. (hierna: B).
3.1.2. Voor het realiseren van de parkeergarage is door dan wel in opdracht van B een bouwput gegraven, en op grond van een door Raadgevend Ingenieursbureau C (hierna: C) opgesteld bemalingsplan een ontwateringsinstallatie geplaatst. Belanghebbende is naar aanleiding van een door C namens belanghebbende ingediende aanvraag voor een vergunning ter zake van vorenbedoelde ontwateringsinstallatie in het grondwaterregister van de Provincie Noord-Brabant opgenomen als houder van een in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna ook: de Wbm) bedoelde inrichting. Ter zake van de onttrekking van het grondwater door middel van deze inrichting heeft de aannemer op naam van belanghebbende aangiften grondwaterbelasting ingediend en deze belasting voldaan.
3.1.3. Tijdens de bouw bleek dat één van de gebouwen extra fundering behoefde. Bij het realiseren van die extra fundering in de bouwput is een wel ontstaan. Om het uitstromen van grondwater uit deze wel tegen te gaan, zijn extra deepwell-pompen geplaatst. Voor de hoeveelheid grondwater die door deze extra deepwell-pompen is onttrokken, is geen grondwaterbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft ter zake hiervan aan belanghebbende een naheffingsaanslag alsmede een vergrijpboete opgelegd.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de extra geplaatste deepwell-pompen geen samenhangend geheel vormden met de daarvoor geplaatste ontwaterings-installatie, maar een afzonderlijke inrichting in de zin van artikel 3, lid 1, letter c, van de Wbm. Redengevend hiervoor heeft het Hof geacht dat deze deepwell-pompen tijdelijk waren geplaatst nadat zich bij de bouw een calamiteit had voorgedaan, dat deze pompen los van de bestaande ontwateringsinstallatie fungeerden, en dat de extra deepwell-pompen aan elkaar waren gekoppeld.
3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat een redelijke, met doel en strekking van de Wet belastingen op milieugrondslag overeenstemmende, uitleg ertoe leidt dat onder houder van een inrichting als bedoeld in artikel 5 van de Wbm verstaan dient te worden degene die beschikt over de feitelijke beschikkingsmacht om door middel van die inrichting grondwater te onttrekken, en dat, aangezien de feitelijke beschikkingsmacht over de extra deepwell-pompen niet bij belanghebbende berustte, zij niet kan worden aangemerkt als houder van die pompen.
3.3.1. Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel van het Hof met het betoog dat de houder van de onroerende zaak (de bouwput) waaraan water wordt onttrokken als houder van de inrichting waarmee water wordt onttrokken, moet worden aangemerkt.
3.3.2. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 5 van de Wbm is met het aanwijzen van de houder van een inrichting beoogd als houder aan te merken de waterleidingbedrijven, alsmede particulieren en bedrijven die in eigen beheer water onttrekken aan de bodem. Daarbij was het streven zoveel mogelijk aan te sluiten bij de registratie- of vergunningplicht die op grond van de Grondwaterwet geldt bij de onttrekking van grondwater (Kamerstukken II 1992/93, 22 849, nr. 3, blz. 5 en 6).
Uit de bepalingen van de Grondwaterwet is niet af te leiden dat de houder van de onroerende zaak (de bouwput) waaraan water wordt onttrokken, heeft te gelden als degene op wie bedoelde registratie- of vergunningplicht rust.
Voor de toepassing van de Grondwaterwet wordt als de houder van een inrichting aangemerkt degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting de feitelijke macht over die inrichting heeft (HR 16 januari 2009, nr. 43512, LJN BD3569, BNB 2009/68). In het licht van de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis is er geen reden het begrip 'de houder van een inrichting' bedoeld in artikel 5 van de Wbm anders uit te leggen dan het gelijkluidende begrip in de Grondwaterwet. Het Hof heeft mitsdien met juistheid geoordeeld dat houder van een inrichting als bedoeld in artikel 5 van de Wbm is degene die ten tijde van het onttrekken van het grondwater door middel van een inrichting de feitelijke macht over die inrichting heeft. Het tweede middel faalt derhalve.
3.4. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel van het Hof over het ontbreken van een samenhang tussen de ontwateringsinstallatie en de extra pompen. Aangezien het middel tot uitgangspunt neemt dat belanghebbende niet de feitelijke beschikkingsmacht toekomt met betrekking tot de hiervoor vermelde ontwateringsinstallatie, kan het eerste middel, wat daarvan zij, niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.