Home

Hoge Raad, 17-09-2010, BL7226, 08/03499

Hoge Raad, 17-09-2010, BL7226, 08/03499

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2010
Datum publicatie
17 september 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL7226
Formele relaties
Zaaknummer
08/03499

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting en belasting van personenauto’s en motorrijwielen; diplomatieke en consulaire vrijstelling voor personenauto; artikelen 6 en 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap; is de Nederlandse nationaliteit verkregen?; artikel 39 Awr in samenhang met de artikelen 25 en 29 van de Uitvoeringsbeschikking Awr 1964.

Uitspraak

Nr. 08/03499

17 september 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 juli 2008, nr. 04/01308, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM) opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 17 februari 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is werkzaam bij het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk Marokko te R. Hij staat met ingang van 24 september 1986 ingeschreven in de Protocollaire Basisadministratie van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordigingen en Internationale Organisaties.

3.1.2. Op 26 augustus 1993 is door de Consul-Generaal van het Koninkrijk Marokko aangifte ten invoer/uitslag met vrijstelling van belasting gedaan van een aan belanghebbende toebehorende personenauto (hierna: de personenauto).

3.1.3. Op 7 januari 2004 heeft belanghebbende een optieverklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 6, lid 1, aanhef, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), ingediend bij de gemeente T. De verklaring berustte op de gronden vermeld in artikel 6, lid 1, letter g, van de Rijkswet. Op 8 januari 2004 heeft de burgemeester van T de verkrijging van het Nederlanderschap op de voet van artikel 6, lid 2, van de Rijkswet schriftelijk bevestigd.

3.1.4. Van oordeel zijnde dat belanghebbende op 7 januari 2004 het Nederlanderschap heeft gekregen, waardoor niet aan de vrijstellingsvoorwaarden werd voldaan, heeft de Inspecteur met dagtekening 25 februari 2004 de in geschil zijnde naheffingsaanslagen opgelegd.

3.1.5. Op 25 februari 2004 heeft belanghebbende een verklaring van afstand van het Nederlanderschap afgelegd. De gemeente T heeft vervolgens een verklaring, gedagtekend 25 februari 2004, afgegeven, waarin is gesteld dat op 25 februari 2004 van belanghebbende een verklaring is ontvangen waarbij afstand wordt gedaan van het Nederlanderschap.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ten gevolge van het besluit van de burgemeester van T van 8 januari 2004 de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit definitief is geworden. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verklaring van afstand die belanghebbende op 25 februari 2004 heeft afgelegd geen terugwerkende kracht heeft, alsmede het standpunt verworpen dat het Nederlanderschap wegens het niet voldoen aan de vereisten achteraf geacht moet worden niet te zijn verworven. Aan deze oordelen heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

3.3. Op grond van artikel 6, lid 1, aanhef en letter g, van de Rijkswet (tekst 2004) verkrijgt de vreemdeling die gedurende ten minste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap. In lid 2 van voornoemd artikel is bepaald dat de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust, beoordeelt, alsmede dat, indien aan de vereisten is voldaan, zij de verkrijging van het Nederlanderschap schriftelijk bevestigt.

Uit kracht van bevestiging wordt het Nederlanderschap verkregen. Indien bij de beoordeling van de gronden waarop de door een vreemdeling afgelegde optieverklaring berust, een misslag wordt begaan, bijvoorbeeld omdat hij of zij niet een vreemdeling is als bedoeld in artikel 6, lid 1, letter g, van de Rijkswet, doet dit aan het rechtsgevolg van een dergelijk besluit niet af. Voorts is ten aanzien van belanghebbende geen sprake geweest van een intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14 van de Rijkswet.

Hieruit volgt dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende op 8 januari 2004 het Nederlanderschap heeft verkregen, juist is. De klachten, die zich tegen dit oordeel richten, falen derhalve.

3.4. De klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

4.1. Op grond van artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) in samenhang met artikel 25 en artikel 29, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 (tekst 1993; hierna: de Uitvoeringsbeschikking; de Uitvoeringsbeschikking is met ingang van 1 juli 1994 vervallen) zijn - voor zover in cassatie van belang - de in artikel 25, lid 2, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omschreven personen vrijgesteld van BPM voor personenauto's en motorrijwielen bestemd voor persoonlijk gebruik, "mits zij (...) geen Nederlander zijn en niet duurzaam verblijf houden in Nederland".

Op grond van artikel 20 van de Awr kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.

4.2. Ten tijde van de invoer van de personenauto in Nederland in 1993 en de daaropvolgende registratie in het register van opgegeven kentekens voldeed belanghebbende, zo is niet in geschil, aan de voorwaarden gesteld voor de in 4.1 vermelde vrijstelling, zodat ter zake van de registratie geen BPM was verschuldigd. In 2004 heeft belanghebbende, zoals hiervoor in 3.3 overwogen, de Nederlandse nationaliteit verkregen. Daarop heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag in de BPM opgelegd, omdat de verkrijging van het Nederlanderschap zijns inziens meebrengt dat BPM verschuldigd is geworden.

4.3. Uit de hiervoor in 4.1, eerste alinea, vermelde wettelijke bepalingen volgt niet anders dan dat de vrijstelling van BPM in 1993 een definitief karakter had, zodat, indien op enig moment na de registratie niet meer werd voldaan aan de voor de vrijstelling gestelde voorwaarden, niet alsnog BPM verschuldigd kan worden ter zake van de registratie. De omstandigheid dat deze wettelijke bepalingen op 1 juli 1994 zijn ingetrokken en vervangen door andere wettelijke bepalingen waarin een dergelijke vrijstelling uitdrukkelijk een voorwaardelijk karakter heeft gekregen (zie artikel 32 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994), doet aan het definitieve karakter van de vóór 1 juli 1994 verleende belastingvrijstelling niet af, zodat reeds hierom aan toepassing van artikel 20 van de Awr niet wordt toegekomen.

4.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat geen BPM verschuldigd is geworden, zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag in de BPM, alsmede de uitspraak van de Inspecteur betreffende die aanslag,

vernietigt de naheffingsaanslag in de BPM,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 216, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 116, derhalve in totaal € 332,

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op

17 september 2010.