Hoge Raad, 22-10-2010, BM9241, 09/02722
Hoge Raad, 22-10-2010, BM9241, 09/02722
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2010
- Datum publicatie
- 22 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BM9241
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9241
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2009:BI7575, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/02722
Inhoudsindicatie
Artikel 38, lid 8, Wet IB 1964 (tekst 2000). Uitleg van de zinsnede ‘bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak
Uitspraak
Nr. 09/02722
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
22 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2009, nr. 08/00062, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen de aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan het bezwaar.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2008, nr. 43681, LJN BC3720, BNB 2009/259, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 juni 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
4. Beoordeling van het middel
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1. Belanghebbende was in 2000 eigenaar van een onroerende zaak (hierna: het pand). Het pand werd door hem als particulier verhuurd.
4.1.2. In 2000 en 2001 heeft een verbouwing aan het pand plaatsgevonden. Daarbij is ook onderhoud gepleegd. De daarmee in 2000 gemoeide kosten zijn aan te merken als aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). In 2000 zijn materialen ten behoeve van het onderhoud van het pand aan belanghebbende geleverd, die ook in dat jaar door belanghebbende zijn betaald. Een gedeelte van de materialen is pas in 2001 in het pand verwerkt.
4.2. Voor het Hof was in geschil of de in 2000 door belanghebbende gedane betalingen voor materialen die pas in 2001 zijn verwerkt, moeten worden aangemerkt als 'bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak' als bedoeld in artikel 38, lid 8, van de Wet, en op die grond niet voor aftrek in aanmerking komen.
4.3. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
4.4. Het Hof is er kennelijk van uitgegaan dat aankoop en levering van materialen en het gereed houden daarvan ten behoeve van het onderhoud van een pand niet zijn aan te merken als onderhoudswerkzaamheden aan dat pand in de zin van de Wet, en dat dergelijke onderhoudswerkzaamheden met betrekking tot die materialen eerst bij de verwerking daarvan plaatsvinden. Dat uitgangspunt is juist.
4.5.1. Met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten van onderhoud van het pand, heeft het volgende te gelden.
4.5.2. Het eerder bedoelde lid 8 is met ingang van 1 januari 2000 aan artikel 38 van de Wet toegevoegd en luidt:
"In afwijking in zoverre van het eerste lid worden in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak niet in aanmerking genomen voor zover zij betrekking hebben op onderhoud dat wordt verricht na afloop van het kalenderjaar."
4.5.3. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1999-2000, 26 820, nr. 3, blz. 41) is deze bepaling als volgt toegelicht:
"Kosten ter zake van onderhoud dat pas na afloop van het kalenderjaar 2000 plaatsvindt - vooruitbetaalde onderhoudskosten -, behoren niet in aanmerking te komen voor aftrek in het jaar 2000, omdat in het kalenderjaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, reeds rekening wordt gehouden met de onderhoudskosten."
4.5.4. Deze toelichting is tijdens de parlementaire behandeling niet weersproken. Kennelijk doelde de wetgever dus met de woorden 'bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud' op reeds in 2000 gedane betalingen ter zake van onderhoud dat wordt uitgevoerd in een later jaar. Ook uit de overige wetsgeschiedenis waarnaar het Hof verwijst in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak blijkt van deze bedoeling van de wetgever. De tekst van artikel 38, lid 8, van de Wet staat toe dat die bepaling overeenkomstig deze bedoeling wordt uitgelegd. Of de vooruitbetaling gebruikelijk is, speelt bij deze uitleg geen rol.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof er terecht van is uitgegaan dat artikel 38, lid 8, van de Wet in de weg staat aan aftrek van in 2000 verrichte betalingen ter zake van de aanschaf van materialen die pas in 2001 zijn verwerkt. Het middel faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2010.