Parket bij de Hoge Raad, 22-10-2010, BM9241, 09/02722
Parket bij de Hoge Raad, 22-10-2010, BM9241, 09/02722
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2010
- Datum publicatie
- 22 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BM9241
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2009:BI7575
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9241
- Zaaknummer
- 09/02722
Inhoudsindicatie
Artikel 38, lid 8, Wet IB 1964 (tekst 2000). Uitleg van de zinsnede ‘bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak
Conclusie
Nr. 09/02722
Mr. Niessen
Hofnr. 08/00062
Derde Kamer B
IB/PVV 2000
Conclusie inzake:
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
3 juni 2010
1 Inleiding
1.1 Aan X (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2000 met dagtekening 22 januari 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 409.764, met verrekening van f 659.496 loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1.2 Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur(1) heeft de aanslag ambtshalve verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 309.699, met verrekening van f 659.496 loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1.3 Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, en het belastbaar inkomen vastgesteld op f 309.699 (€ 140.535) met verrekening van f 662.376 loonbelasting/premie volksverzekeringen. Bij uitspraak van 5 oktober 2006 heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn alsnog niet-ontvankelijk verklaard.(2)
1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 februari 2008, nr. 43 681(3), de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). Het Hof heeft het beroep bij uitspraak van 3 juni 2009 ongegrond verklaard.(4)
1.5 Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 Het geschil betreft de vraag of de in 2000 betaalde kosten van voor onderhoud bestemde materialen die pas na afloop van 2000 in het pand zijn verwerkt, in het jaar 2000 als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen.
2 Feiten
2.1 De volgende feiten ontleen ik aan de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding.
2.2 Belanghebbende, woonachtig te België, was in het jaar 2000 eigenaar van het pand a-straat 1 te Q (hierna: het pand). In het onderhavige jaar verhuurde hij het pand als particulier, niet als ondernemer.
2.3 In de jaren 2000 en 2001 heeft een verbouwing aan het pand plaatsgevonden, waarbij ook onderhoud heeft plaatsgevonden. In 2000 zijn materialen ten behoeve van het onderhoud aan belanghebbende geleverd. Belanghebbende heeft deze materialen nog in 2000 betaald. Een gedeelte van de materialen is pas in 2001 verwerkt.
2.4 Artikel 2 van de aannemingsovereenkomst luidt:(5)
"2. Aanvang en duur
2.1. De datum van aanvang van de werkzaamheden van de aannemer is uiterlijk week 40, 2000. In overleg met de opdrachtgever mag de aannemer eerder met de werkzaamheden aanvangen. De oplevering van het gehele werk zal plaats(6) uiterlijk binnen 140 werkbare dagen.
2.2. Op 31 december 2000 zal tenminste 70% van de totaal te besteden uren door de aannemer/onderaannemer(s) zijn verricht. Verder zullen per deze datum alle (100%) materialen benodigd voor het werk op het werk worden geleverd - te bewijzen middels afleverbonnen.
2.3. De bestede uren alsmede de op het werk geleverde materialen zoals in punt 2.2. genoemd zullen uiterlijk op 26 december 2000 aan de opdrachtgever worden gefactureerd.
(...)"
3 Geschil
3.1 Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de in 2000 betaalde kosten van voor onderhoud bestemde materialen die pas na afloop van 2000 in het pand zijn verwerkt, in het jaar 2000 als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen. Belanghebbende beantwoordde deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2 Het Hof overwoog:
"5.1. Artikel 38, achtste lid, van de Wet is met ingang van 1 januari 2000 ingevoegd bij de Wet van 22 december 1999, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000) (Stb. 1999, 579). Deze bepaling is als volgt toegelicht:
'2.9 Beperking aftrek vooruitbetaalde renten en vooruitbetaalde kosten onderhoud onroerende zaken
In de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een forfaitair rendement geïntroduceerd met als grondslag de bezittingen verminderd met de schulden. Het karakter van het forfaitaire rendement brengt met zich mee dat bij de bepaling van de hoogte van het forfait op globale wijze met aftrekbare kosten en financieringsrenten rekening is gehouden. Het forfaitair rendement is zodoende een netto-rendement over het vermogenssaldo waarbij de betaling van de kosten als zodanig geen rol meer speelt. Om te voorkomen dat bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, tweemaal in aanmerking worden genomen, éénmaal als aftrekbare kosten in het jaar 2000 en daarna voor het meetellen bij de schuldpositie, wordt de mogelijkheid tot aftrek van vooruitbetaalde renten voor zover die betrekking hebben op de eerste zes maanden van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van betaling, afgeschaft. Vooruitbetaalde rente die betrekking heeft op het jaar van betaling blijft aftrekbaar.
Ter zake van bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten van onderhoud van een onroerende zaak doet zich een soortgelijk verschijnsel voor. Zoals hiervoor is aangegeven, is de hoogte van het forfaitair rendement op netto-basis bepaald. In verband daarmee dient te worden voorkomen dat kosten ter zake van onderhoud dat op 31 december 2000 nog niet is verricht tweemaal in aanmerking zouden kunnen worden genomen. Dergelijke kosten hebben immers betrekking op de periode waarin het forfaitair rendement toepassing zal vinden. Omdat bij de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire rendement reeds op globale wijze rekening is gehouden met alle aftrekbare kosten - waaronder ook de onderhoudskosten - zou het toestaan van aftrek van in 2000 vooruitbetaalde onderhoudskosten tot een ongewenste dubbele aftrek leiden.' (MvT Belastingplan 2000, Kamerstukken 26.820, nr. 3, blz. 14)
'ARTIKEL I, onderdeel D (artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
(...)
Artikel 38, achtste lid. In het wetsvoorstel inzake de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen verhuurde onroerende zaken onder de reikwijdte van het forfaitaire rendement. De hoogte van het forfaitaire rendement is zodanig vastgesteld dat met allerhande kosten reeds rekening is gehouden. Kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak - thans aftrekbare kosten - kunnen met ingang van het jaar 2001 dan ook niet langer afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Kosten ter zake van onderhoud dat pas na afloop van het kalenderjaar 2000 plaatsvindt - vooruitbetaalde onderhoudskosten -, behoren niet in aanmerking te komen voor aftrek in het jaar 2000, omdat in het kalenderjaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, reeds rekening wordt gehouden met de onderhoudskosten. Deze kosten zijn immers in feite al verwerkt in de hoogte van het forfaitair rendement. Indien de onderhoudskosten in het jaar 2000 toch in aftrek gebracht zouden kunnen worden, zouden dezelfde kosten tweemaal in aanmerking worden genomen.
Deze wijziging strekt ertoe de aftrek van onderhoudskosten ten behoeve van onroerende zaken te beperken tot die kosten die betrekking hebben op onderhoud dat daadwerkelijk in het desbetreffende kalenderjaar is verricht." (MvT Belastingplan 2000, Kamerstukken 26.820, nr. 3, blz. 41)'
'De maatregel is van toepassing op onderhoudswerkzaamheden die reeds zijn aangevangen maar nog niet zijn voltooid. De beperking van de aftrekbaarheid van de vooruitbetaalde onderhoudskosten ziet alleen op het deel van de betaling dat staat tegenover werkzaamheden die niet in het kalenderjaar zelf hebben plaatsgevonden. Wij merken hierbij overigens op dat vooruitbetaling van dergelijke kosten maatschappelijk hoogst ongebruikelijk is. (...)
Onderhoudskosten ter zake van onroerende zaken die via box 3 in de belastingheffing worden betrokken, zijn onder de Wet inkomstenbelasting 2001 niet meer afzonderlijk aftrekbaar, omdat daar bij het bepalen van de hoogte van het forfait reeds rekening mee is gehouden. Door in 2000 vooruitbetaalde onderhoudskosten in aftrek toe te staan die betrekking hebben op 2001 zouden die kosten feitelijk tweemaal in aanmerking worden genomen (eenmaal direct als aftrekbare kosten in het jaar 2000 en eenmaal indirect in het jaar 2001). Een dergelijk effect achten wij ongewenst en onredelijk, ook in situaties waarin belastingplichtigen op dit punt een bestendige gedragslijn zouden volgen.' (NaV Belastingplan 2000, Kamerstukken 26.820, nr. 12, blz. 51)
5.2. Niet in geschil is dat de onderhavige kosten betrekking hebben op na afloop van 2000 verricht onderhoud. De Inspecteur neemt het standpunt in dat deze kosten op grond van artikel 38, achtste lid, van de Wet niet als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen. Belanghebbende betoogt dat deze bepaling niet aan aftrek in de weg staat, omdat de onderhavige kosten niet zijn voldaan bij wijze van vooruitbetaling. Daarbij wijst belanghebbende erop dat de prestaties waarop de kosten betrekking hebben (de leveringen) reeds in 2000 zijn verricht.
5.3. Bij de uitleg van de zinsnede 'bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten van onderhoud van een onroerende zaak' acht het Hof van belang dat onderhoud van een onroerende zaak een proces is, dat verschillende fasen kent, zoals ontwerp, aanbesteding, levering van materialen en uitvoering. Voorts vinden verschillende vormen van onderhoud vaak plaats als één samenhangend geheel van werkzaamheden, al dan niet in combinatie met verbetering. De vraag komt op wat in dit verband moet worden verstaan onder 'vooruitbetaling'. Daaronder zou kunnen worden verstaan een betaling voordat de prestatie (bijvoorbeeld de levering) waarop de betaling betrekking heeft, is verricht. Belanghebbende verdedigt dat 'vooruitbetaling' ziet op betalingen voor prestaties die zijn verricht na afloop van het kalenderjaar waarin de betaling plaatsvond. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in dit geval 'vooruitbetaling' betekent: betaling voordat het onderhoud waarop de betaling betrekking heeft is voltooid.
5.4. Gelet op de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de bedoelde zinsnede kennelijk het oog gehad op kosten die betrekking hebben op onderhoud dat ten tijde van de betaling nog niet was voltooid. Naar het oordeel van het Hof moet 'vooruitbetaling' dan ook in die zin worden opgevat. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag, nadat deze bij de uitspraak op bezwaar is verminderd, niet te hoog is. Het beroep is derhalve ongegrond."
3.3 Belanghebbende voert in cassatie het volgende middel aan:
"Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 38, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (...) omdat het Hof ten onrechte (...) heeft geoordeeld dat de wetgever met de zinsnede "bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten van onderhoud van een onroerende zaak" kennelijk het oog heeft gehad op kosten die betrekking hebben op onderhoud dat ten tijde van de betaling nog niet was voltooid, zulks ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden, omdat het Hof daarmee een onjuiste en te ruime uitleg geeft aan het begrip vooruitbetaalde kosten zoals bedoeld in artikel 38, lid 8 Wet IB 1964 en ten onrechte niet de hoofdregel van artikel 38, lid 1 Wet IB 1964 toepast. Dit oordeel is voorts onbegrijpelijk omdat het Hof daarmee zonder nadere motivering voorbijgaat aan hetgeen partijen onderling zijn overeengekomen."
4 Vooruitbetaalde onderhoudskosten
4.1 Artikel 38, lid 1 en lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidt (tekst 2000):
"1. Aftrekbare kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
(...)
8. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak niet in aanmerking genomen voor zover zij betrekking hebben op onderhoud dat wordt verricht na afloop van het kalenderjaar."
4.2 De beperking van de aftrek van vooruitbetaalde onderhoudskosten van onroerende zaken is ingevoerd met ingang van 1 januari 2000. Voor de toelichting in de wetsgeschiedenis verwijs ik naar onderdeel 5.1 van de Hofuitspraak (zie 3.2).
4.3 Het artikelsgewijs commentaar in de Vakstudie op artikel 38, lid 8, Wet IB 1964 houdt in:(7)
"Met ingang van 1 januari 2000 bepaalt art. 38, achtste lid, Wet IB 1964, dat vooruitbetaalde onderhoudskosten ter zake van onroerende zaken - dat wil zeggen: kosten ter zake van onderhoud dat pas na afloop van het kalenderjaar 2000 plaatsvindt - niet-aftrekbaar zijn in het jaar 2000. Alleen betalingen die betrekking hebben op onderhoud in het jaar 2000 zelf zijn in dat jaar nog aftrekbaar. De bepaling is ingevoerd om inspelen op de invoering van de Wet IB 2001, met name het daarin opgenomen zogenoemde forfaitaire rendement tegen te gaan. Niet geheel helder is hoe de bepaling moet worden toegepast indien, zoals niet ongebruikelijk, een deel van de aanneemsom door de aanbesteder moet worden betaald op het tijdstip van aanbesteding, een deel bij de levering van de materialen en het restant, eventueel in delen naarmate de werkzaamheden vorderen. Het lijkt redelijk de eerste betalingen, voor zover zij binnen de in de branche gebruikelijke grenzen blijven, niet als vooruitbetaald aan te merken."
4.4 Cursus Belastingrecht vermeldt:(8)
"2.3.8. Aftrekbare kosten (art. 35)
g. Beperking aftrekbaarheid vooruitbetaalde onderhoudskosten (art. 38, lid 8)
Ter belegging aangehouden onroerende zaken vallen volgens de regels met ingang van 2001 onder het forfaitaire rendement van box III. Dit betekent dat onderhoudskosten dan niet meer aftrekbaar zijn. Het is dus niet verwonderlijk dat belastingplichtigen met dergelijke onroerende zaken het noodzakelijke onderhoud zo veel mogelijk naar voren halen of zelfs in 2000 alvast betalingen verrichten voor later te plegen onderhoud. Tegen dit laatste keert zich het met ingang van 1 januari 2000 geldende art. 38, lid 8.
Lid 8 houdt in dat in 2000 voldane kosten van onderhoud niet aftrekbaar zijn voorzover het desbetreffende onderhoud nog niet is gepleegd. Is het onderhoud op 31 december 2000 bijvoorbeeld al wel voor de helft gereed, dan is het in 2000 betaalde bedrag voor de helft aftrekbaar. Dit is volgens Kamerstukken II 1999/00, 26 820, nr. 12, blz. 51, niet anders indien de vooruitbetaling plaatsvindt volgens een bestendige gedragslijn, dus kennelijk niet speciaal met het oog op de regimewijziging."
4.5 C.J.J.M. Kock schreef over de vooruitbetaalde onderhoudskosten het volgende:(9)
"VOORUITBETAALDE ONDERHOUDSKOSTEN.
ARTIKEL 38, ACHTSTE LID, WET IB '64
In een nieuw ingevoerd achtste lid van artikel 38 Wet IB '64 is bepaald dat, naast bovengenoemde verdere beperking in de aftrek van vooruitbetaalde rente en kosten van geldleningen, met ingang van 2000 ook de aftrek van vooruitbetaalde kosten van onderhoud van onroerende zaken niet meer aftrekbaar is. Ook hier moet het begrip vooruitbetaald economisch worden opgevat, dat wil zeggen dat elke betaling die wordt verricht met betrekking tot onderhoud dat nog daadwerkelijk moet worden uitgevoerd als vooruitbetaald wordt aangemerkt.
Aftrekbaar zijn uitsluitend de kosten van onderhoud van onroerende zaken waarvan het daadwerkelijke onderhoud ook voor 1 januari van het volgend jaar is uitgevoerd.
Het gevolg is dat bijvoorbeeld betalingen voor onderhoudswerkzaamheden voorzover die werkzaamheden in een later kalenderjaar daadwerkelijk worden uitgevoerd niet aftrekbaar zijn. Deze betalingen moeten worden gesplitst naar gelang de betaling betrekking heeft op het deel van het werk dat vóór 1 januari van het volgend jaar is uitgevoerd.
(...)
CONCLUSIE
(...)
4.6 De beperking in de aftrek van vooruitbetaalde onderhoudskosten zal in de praktijk nog veel splitsingsproblemen oproepen. Ook deze beperking komt niet geheel onverwacht. Zij die te lang hebben gewacht met het laten uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden kunnen wat de aftrek betreft wel eens achter het net vissen gelet op de drukte bij aannemers."
4.6 M.A.M.C. van den Berg schreef:(10)
"§ 5. Moment van betaling
157. Tenzij anders is overeengekomen ontstaat de betalingsverplichting van de opdrachtgever op het moment dat het werk naar de bepalingen van de overeenkomst is tot stand gebracht en opgeleverd. In de praktijk wordt echter vaak afgesproken dat de betaling zal geschieden in een aantal termijnen. Het tijdstip van de verschuldigdheid van de onderscheiden termijnen wordt veelal gekoppeld aan het bereiken van een bepaalde stand van het werk.
Naar algemeen recht ontstaat het recht van de aannemer op betaling van de verschuldigde prijs op het moment dat hij zich naar behoren van zijn prestatieplicht heeft gekweten. Dat is het moment dat hij het werk naar de bepalingen van de overeenkomst heeft tot stand gebracht en opgeleverd. (...) Zo zal bij ambachtelijke verrichtingen aan roerende zaken zoals het repareren van een fiets, auto of klok, de betalingsverplichting ontstaan als de zaak op de afgesproken dag naar behoren gerepareerd is en voor de klant gereed staat. Bij de bouw of verbouwing van onroerende zaken wordt echter veelal afgesproken dat betaling zal geschieden in een aantal termijnen. Dat heeft verschillende redenen. In de eerste plaats plegen bouwwerkzaamheden gepaard te gaan met aanzienlijke investeringen in personeel en materieel en zich over een betekenende tijdsperiode uit te strekken. Zou de aannemer pas recht op betaling hebben nadat de werkzaamheden voltooid zullen zijn, dan zou hij gedwongen zijn die investeringen gedurende de gehele uitvoeringsduur voor te financieren. Dat zou een stevige aanslag op zijn liquiditeitspositie vergen die hem zou noodzaken een aanzienlijk krediet op te nemen. (...) Bovendien zal het werk in aanbouw, naar de mate waarin het vordert, door natrekking eigendom worden van degene op, aan, in of onder wiens grond of opstal gebouwd word, die meestal ook de opdrachtgever zal zijn. Tegenover diens groeiend eigendomsrecht zou de aannemer slechts een groeiende persoonlijke vordering verkrijgen zonder goederenrechtelijke zekerheid, wat een riskante situatie zou opleveren. (...) Tegen die achtergrond is verklaarbaar dat in de praktijk de gewoonte is ontstaan om overeen te komen dat betaling zal geschieden in termijnen en het tijdstip van de verschuldigdheid van iedere termijn te koppelen aan het bereiken van een bepaalde stand van het werk. De aannemer hoeft dan slechts de werkzaamheden voor de onderhanden termijn voor te financieren, terwijl de opdrachtgever tegenover iedere termijnbetaling zijn eigendom heeft zien toenemen (althans wanneer hij zelf eigenaar is van de zaak waardoor de werken zijn nagetrokken). (...)"
5 Beoordeling van het middel
5.1 Artikel 38, lid 8, Wet IB 1964 (zie 4.1) verhindert de aftrek van kosten, indien aan twee eisen is voldaan.
5.2 De eerste is dat de kosten "bij wijze van vooruitbetaling" zijn voldaan. Kosten die aan die eis beantwoorden, worden van aftrek uitgesloten "voor zover zij betrekking hebben op onderhoud dat wordt verricht na afloop van het kalenderjaar".
5.3 Nu aangaande de vraag wat onder "vooruitbetalen" moet worden verstaan, niets is bepaald en ook de toelichting geen aanwijzingen inhoudt, dient hiervoor mijns inziens te worden aangesloten bij het civiele recht.
5.4 Bij aanneming van werk vindt betaling in principe plaats nadat het werk is tot stand gebracht en opgeleverd. In de praktijk wordt echter vaak in termijnen betaald, zowel ter beperking van de rentekosten van de aannemer als ter beperking van diens risico bij niet-betaling (zie 4.6).
5.5 Voor de betekenis van het tweede vereiste is van belang het antwoord dat de regering gaf op vragen van de fractie van D66: "De beperking van de aftrekbaarheid van de vooruitbetaalde kosten ziet alleen op het deel van de betaling dat staat tegenover de werkzaamheden die niet in het kalenderjaar zelf hebben plaatsgevonden. Wij merken hierbij overigens op dat vooruitbetaling van dergelijke kosten maatschappelijk hoogst ongebruikelijk is" (Kamerstukken II, 26.820, nr. 12, blz. 51, zie onderdeel 5.1 van de Hofuitspraak in 3.2 van deze conclusie).
5.6 Het doel van de onderhavige regeling is te verhinderen dat kosten die bij een normale gang van zaken in 2001 zouden worden gemaakt en in dat jaar dus forfaitair worden vergolden, ook in 2000 in aftrek komen.
5.7 In het onderhavige geval is aan de eerste eis niet voldaan. Belanghebbende heeft in overeenstemming met de termen van het aannemingscontract een termijn voldaan, en gesteld noch gebleken is dat het beding van die betaling ongebruikelijk zou zijn in de zin dat deze niet zou passen in de onder 5.4 genoemde praktijk.
5.8 Gezien het vorenstaande is de vraag of aan de tweede eis is voldaan, niet meer van belang. Ten overvloede merk ik echter op dat het aanschaffen en gereed leggen van voor het onderhoud benodigde materialen naar het mij voorkomt, behoort tot het geheel van de onderhoudswerkzaamheden, zodat de daarmee gemoeide kosten niet betrekking hebben op onderhoud dat wordt verricht na afloop van het kalenderjaar, en dus ook aan de tweede eis niet is voldaan.
5.9 Het middel slaagt.
5.10 Partijen zijn het erover eens dat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op € 109.281 als het gelijk is aan belanghebbende.(11)
6 Conclusie
Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Belastingdienst/P.
2 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 5 oktober 2006, nr. 04/00513.
3 Hoge Raad, 8 februari 2008, nr. 43 681, LJN BC3720, BNB 2009/259, V-N 2008/9.4 met noot redactie en met noot Thomas.
4 Gerechtshof Arnhem, 3 juni 2009, nr. 08/00062, LJN BI7575, , VN 2009/42.1.2.
5 Zie bijlage 47 bij het verweerschrift van de inspecteur in de procedure voor het Hof.
6 Kennelijk is in de tekst van de overeenkomst op deze plaats het woord 'vinden' weggevallen (a-g).
7 Vakstudie Inkomstenbelasting 1964, Artikelsgewijs commentaar bij artikel 38, aantekening 151.
8 H. Mobach, L.W. Sillevis en F.H. Lugt, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting t/m 2000, 2.3.8.
9 C.J.J.M. Kock, 'Aftrek van vooruitbetaalde rente en vooruitbetaalde onderhoudskosten', Vakblad Financiële Planning Februari 2000, nummer 2.
10 C. Asser/M.A.M.C. van den Berg, Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 5. Bijzondere overeenkomsten. Deel IIIC. Aanneming van werk, Deventer: Kluwer 2007, nr. 157, blz. 202-203.
11 Zie blz. 3 van de conclusie van belanghebbende van 24 juni 2008 voor het Hof en blz. 4 van de conclusie van de Inspecteur van 11 juli 2008 voor het Hof.