Hoge Raad, 24-12-2010, BO3644, 10/01452
Hoge Raad, 24-12-2010, BO3644, 10/01452
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2010
- Datum publicatie
- 24 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BO3644
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3644
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7311, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/01452
Inhoudsindicatie
Art. 2, lid 1, en 9, lid 4, Wet BRV. Havenkranen onroerend? Verkrijging kranen door gerechtigde tot reeds gevestigd recht van opstal is geen (nadere) verkrijging in de zin van de Wet BRV.
Uitspraak
Nr. 10/01452
24 december 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010, nr. BK-09/00170, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft ter zake van een verkrijging van economische eigendom van een zaak op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
Belanghebbende heeft tegen voldoening van dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/3187 OVDRBL) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 22 oktober 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een expeditie-, opslag-, cargadoors- en stuwadoorsbedrijf.
3.1.2. De gemeente Rotterdam heeft in 2000 ten gunste van belanghebbende een recht van opstal gevestigd op een door belanghebbende van de gemeente gehuurd terrein (hierna: het terrein).
3.1.3. Een zustermaatschappij van belanghebbende heeft in 2002 twee containerkranen gekocht (hierna: de kranen). De kranen zijn in dat jaar op een ponton in drie delen naar het terrein vervoerd en daar vervolgens gemonteerd. De zustermaatschappij heeft de kranen aan belanghebbende verhuurd.
3.1.4. De kranen waren bestemd om ter plaatse zeeschepen te laden en te lossen. Zij waren geplaatst op rails en konden over die rails heen en weer bewegen over een afstand van maximaal 600 tot 800 meter.
3.1.5. Belanghebbende heeft de kranen op 3 mei 2004 van de zustermaatschappij gekocht. Ter zake van een verkrijging op die datum heeft belanghebbende op aangifte het in geschil zijnde bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de kranen op 3 mei 2004 waren aan te merken als onroerende zaken in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) en, zo ja, of belanghebbende ter zake van een verkrijging op die datum aanspraak kan maken op de vrijstelling van artikel 9, lid 4, van de Wet. Het Hof heeft de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend beantwoord. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3.1. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat de vraag of de kranen roerend of onroerend zijn, dient te worden beantwoord naar civielrechtelijke maatstaven.
3.3.2. Vervolgens heeft het Hof een aantal vuistregels voor de beoordeling opgesomd, die kennelijk zijn ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, nr. 16404, NJ 1998, 97 (Portacabin). Het heeft de uiterlijke kenmerken van de kranen en hun eventuele waarneembare samenhang met het terrein aan de hand van die vuistregels beoordeeld. Het uit die beoordeling voortvloeiende oordeel van het Hof dat de havenkranen moeten worden aangemerkt als onroerend in de zin van artikel 3:3 BW, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.3.3. Het oordeel van het Hof is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Anders dan belanghebbende betoogt, was het Hof niet gehouden om de verwerping van belanghebbendes betoog over de "overcapaciteit" van de kranen verdergaand te onderbouwen dan het in onderdeel 6.4, laatste en voorlaatste volzin, van zijn uitspraak heeft gedaan.
3.3.4. Bij het bovenstaande verdient het volgende opmerking. Belanghebbende heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, nr. 07/13305, LJN BK9136, BNB 2010/80, betoogd dat kranen als de onderhavige in hun algemeenheid roerende zaken zijn. De vraag of kranen als de onderhavige in verbinding staan met de (onder)grond kan echter niet op eenzelfde wijze worden beantwoord als de vraag of een woonark als in dat arrest bedoeld in verbinding staat met de bodem. Een dergelijke woonark is niet met de bodem verenigd in de zin van artikel 3:3 BW, omdat zij blijkens haar constructie bestemd is om op het water te drijven en ook in feite drijft. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige kranen blijkens hun constructie bestemd zijn om zich op het land te bevinden en dat zij, zij het indirect via rails, ook feitelijk in voortdurende verbinding staan met de onder de kranen gelegen grond. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, nr. 31274, LJN AA2223, BNB 1997/294, heeft het Hof dan ook zonder schending van enige rechtsregel en zonder gehouden te zijn tot nadere motivering kunnen aannemen dat de kranen ondanks hun beweegbaarheid over rails met de grond waren verenigd in de zin van artikel 3:3 BW.
3.3.5. Het middel faalt derhalve op zijn primaire grondslag.
3.4. De subsidiaire grondslag van het middel doet een beroep op de vrijstelling van artikel 9, lid 4, van de Wet en berust op de stelling dat belanghebbende door de plaatsing van de kranen op het terrein in 2002 de juridische eigendom van die kranen heeft verkregen, waarna zij in 2004 de economische eigendom van die kranen heeft verworven. Ook deze subsidiaire grondslag kan belanghebbende niet baten. Aangezien belanghebbende ten tijde van de plaatsing van de kranen in 2002 reeds gerechtigd was tot een recht van opstal op het terrein, kwamen die kranen haar vanaf het moment van hun plaatsing van rechtswege toe uit hoofde van dat recht. Het wettelijk stelsel biedt geen ruimte om hierin een nadere verkrijging te onderscheiden naast de verkrijging van het recht van opstal, die reeds had plaatsgevonden. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.