Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-02-2010, BL7311, BK-09/00170

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-02-2010, BL7311, BK-09/00170

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 februari 2010
Datum publicatie
12 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7311
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09/00170

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Gelet op de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt het feit dat belanghebbende in 2002 juridisch eigenaar is geworden van de havenkranen niet aangemerkt als een verkrijging in de zin van artikel 2 van de Wet, en kan derhalve artikel 9, vierde lid, van de Wet geen toepassing vinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00170

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 23 februari 2010

op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] B.V., gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 2009, nummer AWB 07/3187 OVDRBL, betreffende het na te vermelden door belanghebbende op aangifte voldane bedrag.

Voldoening op aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 554.134 aan overdrachtsbelasting voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (hierna: de Inspecteur) het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 285. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 447. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van het Gerechthof van 12 januari 2010. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Vaststaande feiten

3.1 De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij voor "eiseres" dient te worden gelezen: belanghebbende en voor "verweerder" dient te worden gelezen: de Inspecteur:

2.1. Eiseres exploiteert sinds 1984 een expeditie-, opslag-, cargadoors- en stuwadoorsbedrijf. Op 9 december 1996 heeft zij een huurovereenkomst gesloten met de gemeente Rotterdam, uit hoofde waarvan zij een terrein, gelegen aan voorheen de [a-straat] (hierna: het terrein), van 2 januari 1996 tot 1 juni 2046 heeft gehuurd van de gemeente Rotterdam. In 2000 is ten gunste van eiseres een recht van opstal gevestigd op het terrein, op welke opstalrecht eiseres in 2004 een recht van hypotheek ten behoeve van [A] heeft gevestigd in verband met kredietfaciliteiten.

2.2. In oktober 2002 zijn twee zogenoemde Nelcon-kranen (hierna: de kranen) op het terrein geleverd aan [B] BV (hierna: [B] B.V.), een zustermaatschappij van eiseres. De kranen zijn op een ponton naar het terrein vervoerd en waren tijdens het vervoer verdeeld in drie functionele delen, te weten de basisconstructie (de kern van de kraan), de 'klap' (het takeldeel van de kraan dat bij het laden en lossen boven de schepen hangt) en de pilon (de driehoeksconstructie bovenop de kraan). Na aankomst zijn de delen tot complete kranen gemonteerd. Vervolgens zijn de kranen door eiseres in gebruik genomen.

2.3. De kranen zijn containerkranen en hebben een spanwijdte van 53,5 meter en een hijshoogte van 48 meter. Zij zijn door middel van een onderstel met wielen gemonteerd op rails met een spoorbreedte van 70 meter. Na aanpassing kunnen zij functioneren op rails met een (standaard) spoorbreedte van 30,5 meter. Bij de bouw zijn de kranen reeds voorbereid op zo'n eventuele aanpassing door de basisconstructie zo te wijzigen dat één van de steunen waarmee de kraan op de rails is gemonteerd kan worden vervangen door een steun op een andere plaats. De kosten van deze voorbereiding bedroegen fl. 150.000 per kraan en de aanschafkosten bedroegen fl. 10.645.000 per kraan. De kranen kunnen zich bewegen over een traject van 600 tot 800 meter. Zij zijn aangesloten op het elektriciteitsnet door middel van een elektriciteitskabel, die kan worden losgekoppeld. De kranen hebben een hefvermogen van - afhankelijk van de hijstechniek - tussen de 55 en de 77 ton, zijn ontworpen voor het laden en lossen van containers van zeeschepen en worden door eiseres ook daartoe gebruikt. De kranen hebben een economische levensduur van vijftien jaar. Zij kunnen worden verplaatst naar een andere kade of een ander spoor. De verplaatsingskosten liggen tussen de € 175.000 en de € 300.000. Het bedrag is onder andere afhankelijk van de afstand van de verplaatsing, de weersomstandigheden en de mate waarin werk door derden moet worden geleverd.

2.4. Op 3 mei 2004 heeft [C] B.V., enig aandeelhoudster van eiseres, de aandelen in eiseres verkocht aan [D] B.V. Op diezelfde datum heeft [B] B.V. de kranen, die zij tot dan toe verhuurde aan eiseres, tegen een vergoeding van € 9.235.574 verkocht aan eiseres.

2.5. Eind mei 2004 is door eiseres ten behoeve van [A] onder meer een pandrecht op de kranen gevestigd.

2.6. Eiseres is van meet af aan van plan geweest om de kranen te verplaatsen naar een andere locatie. De beoogde verplaatsingsdatum, die in eerste instantie in 2010 lag, is thans juli 2009. Op 11 december 2007 heeft zij twee kleinere (tweedehands) containerkranen gekocht van een bedrijf te Bremen ter vervanging van de kranen. De eerste van deze twee vervangende kranen is inmiddels op het terrein afgeleverd.

3.2 Voorts is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:

3.3. De onderhavige havenkranen zijn medio 2009 verplaatst naar de [Q], een onderdeel van de Rotterdamse haven, en wel naar een aldaar nieuw gebouwde zogenoemde brammenterminal van [E], een vennootschap die tot dezelfde groep ([E] [D]) behoort als belanghebbende. Brammen zijn grote stalen platen, rechtstreeks afkomstig uit een staalfabriek, die als basisproduct in walserijen verder worden bewerkt.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

4.1. In geschil is of de havenkranen ten tijde van de overdracht op 3 mei 2004 zijn aan te merken als onroerende zaken in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet), hetgeen de Inspecteur stelt, doch belanghebbende bestrijdt. Mocht het Hof tot het oordeel komen dat de havenkranen als onroerende zaken zijn aan te merken, dan is voorts in geschil of belanghebbende, gelijk zij stelt, aanspraak kan maken op de vrijstelling van artikel 9, vierde lid, van de Wet.

4.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

4.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van die op bezwaar en teruggaaf van het door haar op aangifte voldane bedrag van € 554.134.

4.4. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Het oordeel van de rechtbank

5.1. De rechtbank heeft overwogen:

4.1. Partijen zijn het erover eens dat, indien de kranen onroerende zaken zijn, eiseres ingevolge het recht van opstal in 2002 de juridische eigendom van de kranen heeft verkregen en dat zij op 3 mei 2004 de economische eigendom van de kranen heeft verkregen. Het geschil ziet in dat geval uitsluitend op de verkrijging van de economische eigendom van de kranen op 3 mei 2004.

4.2. Voor de beantwoording van de vraag of de kranen roerend of onroerend zijn, dient te worden aangesloten bij de civielrechtelijke criteria ter zake. De rechtbank stelt bij deze beantwoording voorts voorop dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de taxatievoorschriften en -uitgangspunten die door de gemeente Rotterdam worden gehanteerd in het kader van de Wet waardering onroerende zaken en waarop verweerder zich (mede) beroept. Deze voorschriften en uitgangspunten zijn voor eiseres noch voor de rechtbank bindend. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de kranen voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken zijn aangemerkt als onroerende zaken. De standpunten van de notaris en de [A], waarop eiseres zich (mede) baseert, zijn evenmin bindend voor verweerder en de rechtbank. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het beroep van eiseres op de standpunten van de notaris en [A] - naar haar gemachtigde ter zitting heeft verklaard - niet moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, Boek 3 Burgerlijk Wetboek zijn onroerend werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.

4.4. De kranen kunnen in voormelde zin duurzaam met de grond verenigd zijn doordat zij naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij de beantwoording van de vraag of de kranen bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven moet mede worden gelet op de bedoeling van de bouwer of de opdrachtgever. Zowel aan de bestemming om duurzaam ter plaatse te blijven als aan de bedoeling van de bouwer of de opdrachtgever komt slechts betekenis toe voor zover deze naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van de kranen (vgl. HR 13 mei 2005, nr. 37 523, BNB 2005/211).

4.5. Vaststaat dat de kranen in 2002 op het terrein zijn aangevoerd, in elkaar zijn gezet en in bedrijf zijn gesteld om ter plaatse zeeschepen te laden en te lossen, en dat zulks ook de bedoeling van eiseres en/of [B] B.V. is geweest. Deze situatie is tot de zitting van 20 januari 2009 niet veranderd. Tevens staat vast dat de kranen zijn geplaatst op rails. De kranen kunnen, anders dan bijvoorbeeld de ter zitting genoemde identieke Nelcon-kraan die op rupsbanden is geplaatst, uitsluitend over de rails heen en weer bewegen over een afstand van maximaal 600 tot 800 meter. Gelet op deze omstandigheden, de afmetingen en het gewicht van de kranen, de tot de gedingstukken behorende foto's en het tijdsverloop tussen 2002 en de zitting van 20 januari 2009, moeten de kranen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als te zijn bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven.

4.6. De door eiseres aangedragen argumenten leiden niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.7.1. Eiseres heeft aangevoerd - samengevat - dat de kranen technisch gezien (betrekkelijk) eenvoudig verplaatsbaar zijn en daarop zijn voorbereid, dat een verplaatsing financieel en bedrijfseconomisch verantwoord is en dat soortgelijke kranen ook regelmatig worden verplaatst binnen en buiten de Rotterdamse haven.

4.7.2. Nog daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre de omstandigheid dat andere havenkranen regelmatig worden verplaatst licht werpt op de hoedanigheid - roerend of onroerend - van de hier in geding zijnde kranen, is ter zitting gebleken dat de in bijlage 13 bij het beroepschrift vermelde kranen andere typen betreffen die niet zonder meer te vergelijken zijn met de kranen, onder andere omdat zij - op één kraan na - een aanmerkelijk kleiner hijsvermogen dan de kranen hebben.

4.7.3. De omstandigheden dat de kranen technisch gezien (betrekkelijk) eenvoudig verplaatsbaar zijn en daarop zijn voorbereid en dat een verplaatsing financieel en bedrijfseconomisch verantwoord is, dwingen op zichzelf niet tot de conclusie dat de kranen roerend zijn (vgl. HR 17 november 2006, nr. 41 722, BNB 2007/51). Evenmin is voor een duurzame vereniging in de zin van artikel 3 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek een vaste verbinding in technische zin vereist (vgl. HR 31 oktober 1997, nr. 16 404, NJ 98, 97). In het licht van de onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank de voormelde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om af te doen aan het onder 4.5 gegeven oordeel.

4.8.1. Eiseres heeft verder onweersproken aangevoerd dat de kranen qua afmetingen en capaciteit te groot zijn voor de huidige locatie. De kranen zijn niettemin aangeschaft om een belangrijke klant te behouden en het was vanaf de plaatsing van de kranen in 2002 de bedoeling dat eiseres en de kranen zouden verhuizen naar een andere locatie in de Rotterdamse haven, waar deze klant en andere (nieuwe) klanten beter konden worden bediend. De plaatsing van de kranen op de huidige locatie was dan ook slechts als tijdelijk bedoeld. Dit voornemen tot verhuizing was van meet af aan bekend 'in de markt', aldus eiseres.

4.8.2. Bij de beoordeling van deze argumenten zal de rechtbank veronderstellenderwijs er vanuit gaan dat zowel eiseres als [B] B.V. kan worden aangemerkt als bouwer dan wel opdrachtgever, zoals eiseres bepleit.

4.8.3. De bedoeling van eiseres om te verhuizen is niet een (naar buiten kenbare) bijzonderheid betreffende de aard en inrichting van de kranen, zodat aan die bedoeling reeds om deze reden geen betekenis toekomt.

4.8.4. Voorts hoeft de omstandigheid dat de kranen conform de bedoeling van eiseres en/of [B] B.V. zodanig zijn gebouwd dat zij eenvoudig verplaatsbaar zijn, niet in de weg te staan aan kwalificatie als onroerende zaak (vgl. HR 13 mei 2005, nr. 37 523, BNB 2005/211).

4.8.5. Het feit dat de kranen - overeenkomstig de bedoeling van eiseres en/of [B] B.V. - zijn voorbereid voor aanpassing aan een spoorbreedte van 30,5 meter acht de rechtbank, in het licht van de onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden en gezien de in verhouding tot de waarde van de kranen geringe kosten daarvan, onvoldoende zwaarwegend om af te doen aan het onder 4.5 gegeven oordeel.

4.9. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat op rails geplaatste kranen naar verkeersopvatting roerend zijn. Zo algemeen geformuleerd vindt dit standpunt geen steun in het recht. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Boek 3 Burgerlijk Wetboek is de verkeersopvatting van belang voor de vraag of een zaak bestanddeel is van een andere zaak. Deze vraag is evenwel niet in geschil en de vaststaande feiten nopen evenmin ambtshalve tot het oordeel dat de kranen zijn aan te merken als bestanddeel van een andere (onroerende) zaak.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dienen de kranen te worden aangemerkt als onroerende zaken in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Het beroep is mitsdien ongegrond.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen het erover eens zijn dat, indien de havenkranen onroerende zaken zijn, belanghebbende ingevolge het recht van opstal in 2002 de juridische eigendom heeft verkregen van de havenkranen en dat zij op 3 mei 2004 de economische eigendom van de havenkranen heeft verkregen. Het geschil ziet in dat geval uitsluitend op de verkrijging van de economische eigendom van de kranen op 3 mei 2004. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het Hof daarvan uit zal gaan.

6.2. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, dient voor de beantwoording van de vraag of de havenkranen onroerend zijn, te worden aangesloten bij de civielrechtelijke criteria daarvoor. Dienaangaande geldt dat een gebouw of werk alleen dan onroerend is, indien het duurzaam met de grond is verenigd. Voor de beoordeling van de vraag of een gebouw of werk duurzaam met de grond is verenigd, gelden de volgende vuistregels:

a. Een gebouw of werk kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Staat vast dat een gebouw of werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven dan is de technische mogelijkheid om het bouwsel te verplaatsen niet meer van belang.

b. Bij de beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer of degene in wiens opdracht het bouwwerk is aangebracht voor zover deze naar buiten kenbaar is. De bedoeling van de bouwer om gebouwen of werken al dan niet duurzaam met de grond te verenigen is slechts relevant indien en voorzover die bedoeling naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden in aard en inrichting van die gebouwen of werken.

c. De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar moeten zijn.

d. De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van artikel 3:4 van het BW - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als 'duurzaam', onderscheidenlijk 'verenigd' en in verband daarmee als 'bestemming' en als 'naar buiten kenbaar' heeft te gelden.

6.3. Blijkens de vaststaande feiten en de in het geding gebrachte foto's, tekeningen en omschrijvingen van de havenkranen maken zij deel uit van het bedrijfsterrein waarop belanghebbende haar onderneming ter plaatse exploiteert en vormen ze zowel visueel als functioneel een geheel met de overige onderdelen van het bedrijfsterrein. Het bedrijfsterrein is vanaf de inbedrijfstelling uitsluitend bestemd en gebruikt voor het (doen) uitvoeren van werkzaamheden op het gebied van het expeditie-, opslag, cargadoors- en stuwadoorsbedrijf. De havenkranen zijn voorts aangesloten op het elektriciteitsnet.

6.4. Uit de foto's en de in de omschrijvingen en tekeningen van de havenkranen te destilleren uiterlijke kenmerken van de havenkranen leidt het Hof af, dat zij naar aard en inrichting waren bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven en dat die bestemming naar buiten kenbaar was. Niet gebleken is van bijzonderheden in aard en inrichting van de havenkranen, waaruit de bedoeling van belanghebbende om deze slechts tijdelijk met de grond te verenigen naar buiten kenbaar was. Als een zodanige bijzonderheid wordt niet aangemerkt het voornemen van belanghebbende de havenkranen te gelegener tijd naar een andere locatie te verplaatsen, aangezien een dergelijk voornemen - ook niet als dat gegeven bekend was bij de gemeente Rotterdam of bij derden - geen afbreuk doet aan de naar buiten kenbare bijzonderheden van de aard en inrichting van de havenkranen. Als een bijzonderheid in vorenbedoelde zin merkt het Hof evenmin aan het feit dat de havenkranen -zoals belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist - te groot waren voor het bedrijfsterrein waarop deze waren geplaatst omdat zulks niet zonder meer tot het oordeel leidt dat het naar buiten kenbaar was dat bij belanghebbende de bedoeling voorzat om de havenkranen slechts tijdelijk met de grond te verenigen.

6.5. Uit deze, naar buiten kenbare, feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat de havenkranen bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven. Daaraan doet niet af dat belanghebbende bereid en in staat is gebleken om de havenkranen te verplaatsen naar een andere locatie.

6.6. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de havenkranen moeten worden aangemerkt als een onroerende zaak in de zin van artikel 3:3 BW. Derhalve moet worden beslist als hierna is vermeld.

6.7. Belanghebbendes beroep op de vrijstelling van artikel 9, lid 4, van de Wet moet worden verworpen. Gelet op de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet wordt het feit dat belanghebbende in 2002 juridisch eigenaar is geworden van de havenkranen niet aangemerkt als een verkrijging in de zin van artikel 2 van de Wet, en kan derhalve artikel 9, vierde lid, van de Wet geen toepassing vinden.

6.8. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en moet worden beslist als navermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, B. van Walderveen en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 23 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.