Home

Hoge Raad, 12-08-2011, BP1510, 10/01247

Hoge Raad, 12-08-2011, BP1510, 10/01247

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 augustus 2011
Datum publicatie
12 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP1510
Formele relaties
Zaaknummer
10/01247

Inhoudsindicatie

Art. 228 Gemeentewet. Precariobelasting. Bouwplaats op gemeentegrond. Bestemming voor de openbare dienst niet gewijzigd.

Uitspraak

Nr. 10/01247

12 augustus 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 februari 2010, nrs. BK-09/00035 tot en met BK-09/00037, betreffende aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de precariobelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor de tijdvakken 3 april tot en met 31 december 2005, 1 januari tot en met 30 juni 2006 en 1 juli tot en met 21 oktober 2006, aanslagen in de precariobelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam (hierna: de heffingsambtenaar) zijn verminderd.

De Rechtbank te Rotterdam (nrs. AWB 07/4400 PREGW-BRG tot en met AWB 07/4402 PREGW-BRG) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de heffingsambtenaar en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 december 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij besluit van 23 november 2004 heeft de Rotterdamse deelgemeente [...] aan belanghebbende vergunning verleend om ten behoeve van de realisatie van een bouwproject een deel van de openbare ruimte gelegen in 'Park A' in gebruik te nemen 'uitsluitend en alleen voor het inrichten van een bouwplaats'. Het bouwproject betrof een appartementengebouw op een perceel grond dat aan een woningstichting is overgedragen.

3.1.2. De omliggende gemeentegrond was aan de voorkant van het gebouw bestemd voor de aanleg van parkeerplaatsen en aan de achter- en zijkant van het gebouw voor de aanleg van een groenstrook en een openbare weg.

3.1.3. Voordat de grond als bouwplaats in gebruik is genomen, is het terrein door de gemeente ontdaan van houtopstanden en is daarop zand gestort.

3.1.4. Belanghebbende heeft het bouwterrein omringd met een hek en heeft er rijplaten neergelegd en bouwketen, stellingen, toiletunits en bouwmaterialen geplaatst.

3.2.1. De aanslagen zijn opgelegd op grond van de Verordeningen precario- en reclamebelasting 2005 en 2006 (hierna: de Verordeningen) van de gemeente Rotterdam. Het belastbare feit is, overeenkomstig artikel 228 van de Gemeentewet, in artikel 2, lid 1, van de Verordeningen als volgt omschreven:

'Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, wordt 'precariobelasting' geheven.'

3.2.2. De onderhavige aanslagen zijn na bezwaar beperkt tot een gedeelte van de bouwplaats, groot 4237 m² waarop de in 3.1.2 bedoelde parkeerplaatsen, groenstrook en openbare weg zijn aangelegd. Van dat gedeelte is 30 percent van de oppervlakte (= 1271 m²) in de heffing betrokken.

3.3.1. Tussen partijen is onder meer in geschil of het hiervoor onder 3.1.2 omschreven gedeelte van de bouwplaats kan worden aangemerkt als 'voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond' als bedoeld in artikel 228 van de Gemeentewet en artikel 2, lid 1, van de Verordeningen.

3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de grond voorafgaand aan de ingebruikneming door belanghebbende aan zijn oorspronkelijke bestemming voor de openbare dienst, namelijk park of bos met een publieke bestemming, was onttrokken en dat aan de toekomstige bestemming als openbare weg nog geen feitelijke uitvoering was gegeven. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de bouwplaats in de onderhavige tijdvakken niet voor de openbare dienst bestemd was en het belastbare feit zich mitsdien niet heeft voorgedaan. Tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.4. Van 'voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond' was sprake toen de onderhavige grond in gebruik was als park en bos met een publieke bestemming. De bestemming die deze grond vervolgens heeft gekregen, te weten de bestemming tot parkeerplaatsen, groenstrook en openbare weg, brengt mee dat zij toen eveneens was bestemd voor de openbare dienst.

De omstandigheid dat deze grond na het kappen van de houtopstanden niet meer de functie van park had maar bouwrijp was gemaakt, klaarblijkelijk ten behoeve van de aanleg van de zojuist bedoelde andere voorzieningen van openbaar nut, betekent niet dat die grond daardoor aan zijn bestemming voor de openbare dienst was onttrokken.

Dat wordt niet anders doordat belanghebbende met vergunning van de gemeente een deel van de openbare ruimte tijdelijk als bouwplaats heeft ingericht, waartoe op het onderhavige gedeelte van die bouwplaats, voorafgaand aan de realisatie van die andere voorzieningen, de hiervoor onder 3.1.4 bedoelde voorwerpen zijn geplaatst ten behoeve van de bouw van een appartementencomplex op het naastgelegen terrein.

3.5. Het vorenstaande voert tot de conclusie dat de onderhavige gemeentegrond ook gedurende de tijdvakken waarvoor de onderhavige aanslagen zijn opgelegd voor de openbare dienst bestemd is gebleven. Het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

3.6.1. Belanghebbende heeft zich voor het Hof verzet tegen de verhoging van de tarieven van de precariobelasting voor de jaren 2005 en 2006 in vergelijking met het tarief dat gold in 2004, toen belanghebbende de vergunning voor het gebruik van het terrein werd verleend. Het Hof is aan de beoordeling van deze stelling niet toegekomen.

3.6.2. De hoogte van het tarief van de belasting staat op zichzelf niet aan de belastingrechter ter beoordeling. Dat is slechts anders indien sprake is van strijd met de wet, een verdrag of enig algemeen rechtsbeginsel. Een zodanige strijd doet zich echter in het onderhavige geval niet voor.

Evenmin is sprake van de door belanghebbende gestelde inbreuk op haar recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.

3.6.3. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de gemeente haar ten tijde van de vergunningsverleningsprocedure op de hoogte had moeten stellen van de op handen zijnde tariefsverhoging. Ook aan de behandeling van deze stelling is het Hof niet toegekomen. Onder omstandigheden kan een ten tijde van de vergunningverlening voorzienbare kostenverzwaring zodanig zijn dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van 'fair-play' ertoe nopen daarvan melding te maken bij het verlenen van die vergunning (vgl. HR 3 februari 1999, nr. 34131, LJN AA2637, BNB 1999/170). De beoordeling van de vraag of een zodanig geval zich hier voordoet is mede verweven met waarderingen van feitelijke aard. Daartoe dient verwijzing plaats te vinden.

3.7. Ten slotte is het Hof niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of, en zo ja in welke mate rekening moet worden gehouden met de oppervlakte van de door belanghebbende geplaatste hekken. Een oordeel daaromtrent vergt een onderzoek dat mede van feitelijke aard is. Ook daarvoor dient verwijzing te volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.