Home

Hoge Raad, 16-12-2011, BU8256, 10/04920

Hoge Raad, 16-12-2011, BU8256, 10/04920

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
16 december 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU8256
Formele relaties
Zaaknummer
10/04920

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Artikel 57, lid 1, EG (thans: artikel 64, lid 1, VWEU); Verschuldigdheid dividendbelasting bij uitkering dividend aan Canadese moedermaatschappij. Begrip ‘directe investering’. Geen schending van standstill-bepaling voor kapitaalverkeer.

Uitspraak

Nr. 10/04920

16 december 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 2010, nr. P08/01289, betreffende op aangiften afgedragen dividendbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft ter zake van winstuitdelingen aan haar aandeelhouder op 6 januari 2005, 20 mei 2005 en 16 september 2005 op aangifte bedragen aan dividendbelasting afgedragen.

Belanghebbende heeft tegen de afdracht van deze bedragen bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welke verzoeken bij uitspraak van de Inspecteur zijn afgewezen.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/5334) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is op 1 december 1994 opgericht naar Nederlands recht. Haar feitelijke leiding bevond zich in het onderhavige jaar (2005) in Nederland.

3.1.2. Volgens artikel 2 van de akte van oprichting van belanghebbende heeft de vennootschap als doel:

"het deelnemen in, het op andere wijze een belang hebben in en het voeren van beheer over vennootschappen en ondernemingen, van welke aard ook, het financieren van zodanige vennootschappen en ondernemingen, het verstrekken van zekerheden en het geven van garanties voor haar schulden en verplichtingen en voor de schulden en verplichtingen van de hiervoor bedoelde vennootschappen, zomede het aangaan van (sub-)licentie overeenkomsten en auteursovereenkomsten met daaraan verbonden royaltybetalingen met betrekking tot auteursrechten en gelijksoortige rechten en tenslotte al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn."

3.1.3. Belanghebbende hield in 2005 twaalf deelnemingen in buitenlandse vennootschappen. Volgens de aangifte vennootschapsbelasting 2005 heeft belanghebbende in negen van de twaalf deelnemingen een 100%-belang en in de overige drie deelnemingen een 50%-belang en vormt de hoofdactiviteit van de twaalf deelnemingen: 'uitgeverij, exploitatie van illustraties en licenties en van een enkele deelneming administratie'.

3.1.4. De 100%-aandeelhouder van belanghebbende is A Limited (hierna: de aandeelhouder), die gevestigd is in Canada. De aandelen in belanghebbende worden niet toegerekend aan de vaste inrichting, die de aandeelhouder in Nederland heeft.

3.1.5. Belanghebbende heeft ter zake van winstuitdelingen aan haar aandeelhouder op aangifte bedragen aan dividendbelasting afgedragen van - in totaal - € 395.863.

3.2. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de verschuldigdheid van dividendbelasting in strijd is met artikel 56 EG (thans: artikel 63 VWEU). Het Hof heeft geoordeeld dat het onderhavige geval een situatie betreft waarin de enige houder van de aandelen in belanghebbende geacht mag worden beslissende invloed op de besluiten van belanghebbende te hebben. Op die grond heeft het Hof het beroep op artikel 56 EG verworpen onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 september 2008, nr. 43339, LJN BF2266, BNB 2009/24, en van 9 april 2010, nr. 08/04160, LJN BK6053, BNB 2010/291.

3.3. Het middel bestrijdt 's Hofs oordeel met het betoog dat een eventuele toetsing aan, dan wel samenloop met de vrijheid van vestiging, neergelegd in artikel 43 EG (thans: artikel 49 VWEU), niet afdoet aan de toepasselijkheid van artikel 56 EG.

3.4. Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 08/04160, LJN BK6053, BNB 2010/291, vloeit voort dat indien een dividenduitkering is gedaan op aandelen die een deelneming vormen van een omvang die de mogelijkheid verleent een beslissende invloed op de besluiten van de deelneming uit te oefenen en de activiteiten van de deelneming te bepalen, de in geschil zijnde toepassing van de Wet een beperking is die valt binnen de materiële werkingssfeer van artikel 43 EG, in aanmerking genomen dat deze regeling, voor zover hier van belang, gelet op haar voorwerp - de inhouding en afdracht van dividendbelasting in deelnemingsverhoudingen - zowel onder artikel 43 EG (vrijheid van vestiging) als onder artikel 56 EG (vrijheid van kapitaalverkeer) kan vallen. In zulk een geval rechtvaardigt die beperking niet dat de maatregel waaruit zij voortvloeit, wordt getoetst aan de artikelen 56 EG tot en met 58 EG (thans: artikelen 63 tot en met 65 VWEU), ook niet indien het betreft kapitaalverkeer met derde landen.

3.5. De High Court of Justice van Engeland en Wales heeft evenwel het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing in de zaak Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, op de volgende vraag:

"Wanneer de betrokken nationale wetgeving niet enkel van toepassing is op situaties waarin de moederonderneming een beslissende invloed uitoefent over de onderneming die het dividend uitkeert, kan een ingezeten onderneming zich dan beroepen op artikel 63 (voorheen artikel 56 EG) met betrekking tot dividenden ontvangen van een in een derde land gevestigde dochteronderneming waarover zij een beslissende invloed uitoefent?"

3.6. Indien het antwoord van het Hof van Justitie op de hiervoor in 3.5 omschreven vraag zou meebrengen dat bij een investering als de onderhavige getoetst moet worden aan de vrijheid van kapitaalverkeer, zou vervolgens de vraag rijzen of het voorbehoud van artikel 57, lid 1, EG (hierna: de standstill-bepaling) van toepassing is. Voor het antwoord op die vraag is van belang of, zoals het middel aan de orde stelt, het 100%-aandelenbezit van de Canadese aandeelhouder in belanghebbende kan worden aangemerkt als een 'directe investering' in de zin van de standstill-bepaling.

In de toelichting op het middel wordt betoogd dat om te kunnen spreken van een directe investering in voormelde zin onder meer sprake moet zijn van een economische activiteit van de onderneming waarin wordt geïnvesteerd en dat bovendien de aandelen niet slechts ter belegging mogen worden gehouden. In het onderhavige geval is - naar in de toelichting op het middel wordt gesteld - van een directe investering geen sprake, aangezien belanghebbende een zuivere houdstermaatschappij is, die zich in 2005 niet heeft bemoeid met haar deelnemingen (en het houden van aandelen als zodanig geen economische activiteit is), terwijl de deelneming in belanghebbende vanuit het perspectief van de Canadese aandeelhouder wordt gehouden als belegging.

3.7. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder meer HvJ 24 mei 2007, Holböck, C-157/05, V-N 2007/27.10, punten 35 en 37, en 28 september 2006, Commissie tegen Nederland, gevoegde zaken C-282/04 en C-283/04, Jurispr. blz. I-9141, punt 19) vallen beperkingen van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen onder de standstill-bepaling voor zover die beperkingen verband houden met deelnemingen die zijn genomen teneinde duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven tussen de aandeelhouder en de betrokken vennootschap en die de aandeelhouder de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap.

In een (internationaal) concern ligt - naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is - in het houden van een 100%-tussenholding, die op haar beurt deelnemingen in werkmaatschappijen van dat concern houdt, de vestiging en handhaving van duurzame en directe economische betrekkingen besloten. Om die reden is de tussenholding niet aan te merken als een beleggingsmaatschappij en worden de aandelen in die tussenholding niet gehouden als een belegging. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd kan daaraan derhalve niet afdoen de omstandigheid dat belanghebbende als tussenholding zich in het geheel niet zou bemoeien met de gang van zaken bij haar deelnemingen.

3.8. Op grond van het voorgaande kan het middel niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is vastgesteld door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 23 november 2011 en op 16 december 2011 in het openbaar uitgesproken.